basisstof 11 - Bloedgroepen

BS 6 bloedtransfusie
1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

BS 6 bloedtransfusie

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

De indeling van de bloedgroepen is gebaseerd op de bloedfactoren (antigenen) die op de celmembraan van de rode bloedcellen voorkomen. 

Slide 3 - Tekstslide

Welke 2 antigenen bepalen tot welke bloedgroep je behoort?
A
antigeen A en antigeen B
B
antigeen A en antigeen O
C
antigeen B en antigeen O
D
alleen antigeen O

Slide 4 - Quizvraag

Elke bloedgroep heeft eigen antigeen. 

Bloedgroep A heeft antigeen A.
Bloedgroep B heeft antigeen B.
Bloedgroep AB heeft antigeen A en B.
Bloedgroep O heeft geen antigenen. 


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Bij welke bloedgroep bevinden zich op de rode bloedcellen geen antigenen?
A
bloedgroep A
B
bloedgroep B
C
bloedgroep AB
D
bloedgroep O

Slide 7 - Quizvraag

Bij welke bloedgroep bevinden zich in het bloedplasma geen antistoffen tegen antigenen?
A
bloedgroep A
B
bloedgroep B
C
bloedgroep AB
D
bloedgroep O

Slide 8 - Quizvraag

Welke antistof heeft elke bloedgroep?
Bloedgroep A heeft in het bloedplasma antistof tegen bloedgroep B, anti-B.

Bloedgroep B heeft in het bloedplasma antistof tegen bloedgroep A; anti-A.

Bloedgroep AB heeft in het bloedplasma geen antistoffen. 

Bloedgroep O heeft in het bloedplasma antistoffen anti-A en anti-B.

Slide 9 - Tekstslide

Bij een bloedtransfusie worden alleen rode bloedcellen gegeven (dus niet het totale bloed, dus geen bloedplasma).

Het is dus belangrijk dat er dan gekeken wordt welke antistoffen er, van nature, aanwezig zijn in de bloedplasma van de ontvanger.
Zodat de ontvangen rode bloedcellen niet gelijk worden afgebroken door de aanwezige antistoffen. 
Dit heet agglutinatie = klontering.

Slide 10 - Tekstslide

Bloedgroepen:
De ontvanger mag géén antistoffen
in het plasma hebben tegen het
antigeen op bloedcellen.

Universele donor: O
Universele ontvanger: AB




(antigeen)

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Sleepvraag

Karel heeft een bloedtransfusie nodig.
Hij heeft bloedgroep A.
Van welke bloedgroepen kan hij bloed ontvangen?
A
Alleen A
B
A & O
C
Alleen O
D
Alleen B

Slide 15 - Quizvraag

Twee uitspraken:
Jelle zegt: Iemand met bloedgroep B heeft geen antistoffen in het plasma zitten.
Sandra zegt: Iemand met bloedgroep O kan een donatie met rode bloedcellen krijgen van een persoon met bloedgroep A
Wie heeft gelijk?
A
Jelle heeft gelijk
B
Sandra heeft gelijk
C
Jelle en Sandra hebben beide gelijk
D
Ze hebben beide ongelijk

Slide 16 - Quizvraag

Hoe komt het dat iemand met bloedgroep AB bloed van alle andere bloedgroepen kan ontvangen?
A
Deze persoon heeft in het bloedplasma geen antistoffen tegen de antigenen zitten.
B
Deze persoon heeft in het bloedplasma geen antigenen tegen de antistoffen zitten.
C
Deze persoon heeft op de rode bloedcel geen antistoffen tegen de antigenen zitten.
D
Deze persoon heeft op de rode bloedcel geen antigenen tegen de antistoffen zitten.

Slide 17 - Quizvraag

Rhesus factor + of -  (Rh+   /   Rh-)
Je bloedgroep kan Rhesus positief of Rhesus negatief zijn.
Bij Rh+ zitten er antigenen van de 
rhesus factor op je rode bloedcellen.
Bij Rh- zijn er geen antigenen
 aanwezig.
Doe je er dus anti-rhesus bij dan zal
ook dan klontering optreden.






Slide 18 - Tekstslide

Rhesus factor
= antigeen op een rode bloedcel 

Rhesus positief (Rh+) heeft wel de rhesusfactor. 

Mensen met Rh- hebben geen rhesusantigeen, maar ook geen antistoffen tegen rhesus.



Slide 19 - Tekstslide

Rhesus factor en zwangerschap

Slide 20 - Tekstslide