1. De politicus klaagt over de hitte.
2. De leerlingen verdiepen zich in de Nederlandse cultuur.
3. Het Nederlandse weer is vaak wisselvallig.
4. Dat de docent alweer ziek is, vind ik opmerkelijk.
5. De dame reageerde heel onverschillig.
6. Je moet je van te voren goed inlezen.
7. Je moet onthouden dat dit de realiteit is.
8. Je hebt zo met mij gespot. Dat kan ik je niet vergeven.