Présent van être avoir aller faire et verbes réguliers en -er

Lundi 24 février 2025
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lundi 24 février 2025

Slide 1 - Tekstslide

Comment ça va ?


Je suis en pleine forme!

Je suis amoureux(se)
Je suis fatigué(e)
Je suis crevé(e)
ça ne va pas du tout!
J'ai passé de
bonnes vacances!

Slide 2 - Tekstslide

Le programme
L'adjectif (Révision)
et le présent

Slide 3 - Tekstslide

Vormen van het bijv. naamwoord. Wat hoort bij elkaar?
geen verandering
(+ niks)
+ S
+ E
+ ES
mannelijke vorm

vrouwelijke vorm
mannelijk meervoud
vrouwelijk meervoud

Slide 4 - Sleepvraag

La voiture est .........

A
grandes
B
grands
C
grande
D
grand

Slide 5 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in:
les amis _____________________
A
américain
B
américaine
C
américains
D
américaines

Slide 6 - Quizvraag

vrouwelijke vorm van:
beau (mooi)
A
belle
B
beaue
C
beauo
D
bella

Slide 7 - Quizvraag

vrouwelijke vorm van:
nouveau (nieuw)
A
nouveaue
B
nouveauelle
C
nouveaul
D
nouvelle

Slide 8 - Quizvraag

Plaats van het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord komt ACHTER het zelfstandig naamwoord. 
Behalve het rijtje hieronder, de zogenaamde 12 musketiers. Die moet je uit je hoofd leren. Alleen deze staan dus VOOR het zelfstandig naamwoord:
Bon / Beau / Joli
Vieux/ long / petit
Mauvais / grand /gros
Jeune / nouveau / haut 


Slide 9 - Tekstslide

(jolie)une....actrice.......

Slide 10 - Open vraag

(blanche) une.... page......

Slide 11 - Open vraag

(nouveau)
un..... jean......

Slide 12 - Open vraag

De tegenwoordige tijd

Avoir,Être 
Werkwoorden op -er
Pak je werkboek erbij p.133 en 134

Slide 13 - Tekstslide

Je (ik)
-e
Parle
Tu (jij)
-es
Parles
Il/elle/on (hij/zij/wij)
-e
Parle
Nous (wij)
-ons
Parlons
Vous (jullie/u)
-ez
Parlez
Ils/elles (zij)
-ent
Parlent 
Tegenwoordige tijd: regelmatige werkwoorden op -ER
ik praat, 
jij praat, etc

Slide 14 - Tekstslide

Wat betekent het Franse werkwoord être?
A
hebben
B
gaan
C
zijn
D
doen

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn Franse werkwoorden op -er?
A
lire - apprendre - faire
B
aimer - regarder - écouter
C
apprendre - adorer - donner
D
avoir - être - faire

Slide 16 - Quizvraag

Elle ___ (avoir) quinze ans.
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 17 - Quizvraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord. Vul het aan met de goede uitgang

VOUS ACHET
A
e
B
ez
C
ent
D
ons

Slide 18 - Quizvraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord. Vul het aan met de goede uitgang

NOUS TROUV
A
e
B
es
C
ez
D
ons

Slide 19 - Quizvraag

Nous ___ (être) à l'école maintenant.
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 20 - Quizvraag

Je ziet hier de stam van een Frans werkwoord. Vul het aan met de goede uitgang

Elise et Paul GAGN
A
ez
B
ons
C
ent
D
er

Slide 21 - Quizvraag

Il ___ (être) sympa.
A
suis
B
est
C
êtes
D
sommes

Slide 22 - Quizvraag

Nous ___ (avoir) français aujourd'hui.
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 23 - Quizvraag