In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:– De winnaar van de talentenjacht (o) was zo trots als een pauw (b).
– Wat een boom (b) van een kerel (o)!
Om object en beeld met elkaar te verbinden, gebruik je:
als (een) …, lijkt wel (een) …, zo … als (een) ..., een … van (een) …, … is net ….