Stunde 2

Kapitel 3 Kleide machen Leute
1. Hausaufgaben: Leer de twee tabellen met de bijvoeglijke naamwoorden uit de schrift.
Maak oef. 1 t/m 10 in je werkboek. Welke woorden ken je al? Welke woorden van deel A moet je nog leren?
2. Adjektiv im ersten, dritten und vierten Fall. 
4. KB Seite 44 und AB Seite 55 Übung 1; 2;3;4;5;6;7;8;9;10
5. Übersetze Wörter AB Seite 73 und lerne sie
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 3 Kleide machen Leute
1. Hausaufgaben: Leer de twee tabellen met de bijvoeglijke naamwoorden uit de schrift.
Maak oef. 1 t/m 10 in je werkboek. Welke woorden ken je al? Welke woorden van deel A moet je nog leren?
2. Adjektiv im ersten, dritten und vierten Fall. 
4. KB Seite 44 und AB Seite 55 Übung 1; 2;3;4;5;6;7;8;9;10
5. Übersetze Wörter AB Seite 73 und lerne sie

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Ergänze den Text mit den Wörtern, die du gelernt hast: 
Heute sprechen wir über den Alltagslook für Schüler. Ein typisches Outfit besteht aus einem bequemen (1) und einem T-Shirt oder einem (2). Dazu trägt man oft eine (3), weil sie modisch und praktisch sind.

Für die kälteren Tage ist ein (4) ideal, um warm zu bleiben. Dieser kann über einem (5) getragen werden, das sowohl elegant als auch casual sein kann.

Bei den (6) entscheiden sich viele für (7), weil sie bequem sind und zu fast allem passen. Eine wichtige (8) für jeden Tag ist die (9), in der alle wichtigen Sachen wie Handy, Schlüssel und Geldbörse Platz finden.

Und wenn die Sonne scheint, darf eine (10) nicht fehlen, die nicht nur vor der Sonne schützt, sondern auch ein modisches Statement setzt.

Slide 3 - Tekstslide

ergänze den Text mit den Wörtern, die du gelernt hast: 

Heute sprechen wir über den Alltagslook für Schüler. Ein typisches Outfit besteht aus einem bequemen Pullover (1) und einem T-Shirt oder einem Hemd (2). Dazu trägt man oft eine Jeans (3), weil sie modisch und praktisch sind.

Für die kälteren Tage ist ein Pullover (4) ideal, um warm zu bleiben. Dieser kann über einem Hemd (5) getragen werden, das sowohl elegant als auch casual sein kann.

Bei den Schuhen (6) entscheiden sich viele für Sneaker (7), weil sie bequem sind und zu fast allem passen. Eine wichtige Accessoire (8) für jeden Tag ist die Tasche (9), in der alle wichtigen Sachen wie Handy, Schlüssel und Geldbörse Platz finden.

Und wenn die Sonne scheint, darf eine Sonnenbrille (10) nicht fehlen, die nicht nur vor der Sonne schützt, sondern auch ein modisches Statement setzt.

Slide 4 - Tekstslide

Schrijf de tabellen op: 
Bijvoeglijk naamwoord: 

der en ein groep
m
v
o
mv
1.
3.
4.

Slide 5 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"der" - groep
d-  dies-  jen-  jed-  manch-  solch-
welch- all-

Slide 6 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"ein"- groep
ein-  kein-  
mein-  dein-  sein-  ihr-  sein-
unser-  euer-  ihr-  Ihr-

Slide 7 - Tekstslide

Welke voorzetsels ken je? 

Slide 8 - Tekstslide

Welke voorzetsels ken je? 
+ 3: aus (uit) bei (bij) mit (met) nach (naar) seit (sinds) von (van/door) zu (naar) entgegen (tegemoet) gegenüber (tegenover) außer (behalve)
+ 4:bis (tot)
durch (door)
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
entlang (langs)

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de meest voorkomende uitgang van het Adjektiv in het Duits ?
A
e
B
er
C
en
D
es

Slide 10 - Quizvraag

In welke naamval(en) komt deze meestvoorkomende uitgang -en ALTIJD voor ?
A
1e en 2e naamval
B
2e en 3e naamval
C
3e en 4e naamval
D
1e en 4e naamval

Slide 11 - Quizvraag

Waar komt de uitgang -en in beide schema's NIET voor ?
A
mannelijk 1e vrouwelijk 1e onzijdig 1e
B
mannelijk 4e vrouwelijk 4e onzijdig 4e
C
mannelijk 4e vrouwelijk 1e onzijdig 1e
D
vrouwelijk 4e onzijdig 1e meervoud 1e

Slide 12 - Quizvraag

Waar komt de meestvoorkomende uitgang -en UITSLUITEND voor ?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud

Slide 13 - Quizvraag

Er trägt meinen blau... Pulli (m).
A
e
B
er
C
en
D
em

Slide 14 - Quizvraag

Ich habe diese braun... Schuhe (mv).
A
e
B
en
C
er
D
em

Slide 15 - Quizvraag

Wir fahren mit einem rot..... Boot (o).
A
e
B
en
C
er
D
em

Slide 16 - Quizvraag

Mein Bruder hat ein gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 17 - Quizvraag

Durch die rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
e
B
er
C
en
D
es

Slide 18 - Quizvraag

Ein groß..... Mann kaufte ein Eis.
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 19 - Quizvraag

Das Adjektiv
1. Der blau... Pullover ist billig. Ich kaufe d... blau... Pullover. (m)
2.  Ein... grün.. Kleid (o) steht mir besser. Ich kaufe d... grün... Kleid (o).
3. Wir waren den ganzen Abend bei unser... neu... Nachbar.. (mv).
4. Durch d... stark... Verkehr (m) kamen wir nur langsam voran.
5.Bei ein.. schlecht.. Wetter (o) kommen wir nicht.
6. Dies.. blau.. Jacke (v) steht dir gut. Kaufst du dies... blau.. Jacke? 
7. Ich möchte ein... groß... Sonnenbrille (v). Aber ich kaufe ein... grün... Rock. (m) 

Slide 20 - Tekstslide

Jetzt machst du die Übung vom Blatt:
timer
10:00

Slide 21 - Tekstslide

Arbeit im Buch Kursbuch Seite
Arbeitsbuch Seite 58 Übung 12, 13,14

timer
5:00

Slide 22 - Tekstslide

Trap 1: stellende trap/ positiv

De eerste trap is niet zo heel lastig: het bestaat namelijk uit bijvoeglijk naamwoorden zoals je die gewend bent. Denk aan woorden zoals ‘jung’, ‘lang’ of ‘schön’. Je gebruikt deze trap als je even … bent als iemand anders.

Er ist gleich lang . -> Hij is even lang.

Ich bin genauso groß wie mein Bruder. -> Ik ben even groot als mijn broer.

Slide 23 - Tekstslide

Trap 2 : vergrotende trap / komparativ
De tweede trap noemen we de vergrotende trap. Hij wordt gebruikt om aan te geven dat de een meer is dan de ander, zoals in de zin ‘Ik ben ouder dan jij’.

In deze trap gebeuren twee dingen: (1) de klinker van het bijvoeglijk naamwoord in trap 1 krijgt een umlaut en (2) de letters –er worden eraan vastgeplakt. Zo wordt ‘jung’ veranderd in ‘jünger’ en ‘lang’ ‘länger’. Woorden met de klinkers ‘e’ en / of ‘i’ krijgen géén umlaut, ‘klein’ wordt bijvoorbeeld ‘kleiner’. Je vertaalt ‘dan’ in deze zin met ‘als’.

Ik ben ouder dan jij. -> Ich bin älter als du.

let op: in het Nederlands zeg je “net zo groot als ” en “groter dan ”, maar in het Duits zeg je “gleich gross wie ” en “grösser als ”. Het woordje als hoort in het Nederlands dus bij de stellende trap en in het Duits bij de vergrotende trap.

Slide 24 - Tekstslide

Trap 3: overtreffende trap / superlativ
De derde trap is de overtreffende trap. Deze gebruik je om aan te geven dat iets het allergrootst is, zoals ‘De oudste jongen’.

In deze trap haal je de –er weg die je in trap 2 nog toevoegde. In plaats daarvan voeg je –st toe (of –est om lastige klanken te voorkomen). ‘Länger’ verandert bijvoorbeeld naar ‘längst’. ‘Lastige’ klanken kan je krijgen bij een -d,-t of -s klank. ‘Heiß’ wordt bijvoorbeeld ‘heißest’.

Slide 25 - Tekstslide

Trap4
Trap 4

De vierde trap is bijna helemaal hetzelfde als trap drie. Veel mensen maken ook geen onderscheid tussen drie en vier en zien ze als vormen van dezelfde trap. Het enige verschil is dat in trap 4 het woordje am ervoor en de uitgang –en erachter wordt gezet. Waar je bij trap 3 dus zegt “Da ist das kleinst e Haus”, zeg je bij trap 4 “Das Haus ist am kleinsten .” Je kunt dit het beste vertalen met ‘het meest …’, dus bijvoorbeeld: ‘het meest kleine huis.’

Sommige woorden zijn de uitzondering op de regel, de meest bekende zijn gut – besser – best, en viel – mehr – meist.

Slide 26 - Tekstslide

Arbeit im Buch Kursbuch Seite

Kursbuch Seite 45 
Arbeitsbuch Seite 59 - 61 Übung 1 bis 9
timer
15:00

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Link

Slide 29 - Link

Hausaufgaben: 
Wiederhole die gelernten Wörter auf Seite 73 und lerne die Wörter auf Seite 74.
Wiederhole die Grammatik: Adjektive.
Mache die Übungen zu Ende, die du während der Stunde nicht geschafft hast.

Slide 30 - Tekstslide