V 5 Grammatica

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Mein Bruder (werden) ..... gestern 15 Jahre alt.
A
war
B
würde
C
wird
D
wurde

Slide 2 - Quizvraag

kies het juiste woord.

Sie findet ____ lang ____Spaziergang langweilig.
A
der -e
B
den -en
C
dem -en
D
den- e

Slide 3 - Quizvraag

Vul in:
In dem Tiergarten lebt ein___ alt____ Affe___

Slide 4 - Open vraag

1. Kinder ____ oft (vaak) keine Gemüse
2. Der Mann ___ ein Buch kaufen.
3. Ich ___ die Antwort nicht.
4. Wir ___ das Hotel nicht finden.
5. "Du ___ dein Zimmer aufräumen!"
6. Man ___ hier nicht rauchen. 
7. Alle Menschen ___ atmen. 
8. "___ Sie etwas trinken?"
weiß
sollst
mögen
darf
will
können
möchten
müssen

Slide 5 - Sleepvraag

Einer Vater hat seinem Sohn eine Ohrfeige geben
Welk woord is fout?
A
einer
B
seinem
C
eine

Slide 6 - Quizvraag

dürfen
können
müssen
wissen
sollen
wollen
mögen
möchten
mogen (toestemming hebben)
kunnen
moeten (noodzaak, het kan niet anders)
weten
moeten (wil van ander)
willen
leuk vinden, lusten
willen (wens)

Slide 7 - Sleepvraag

(Sliep) du schon?

Slide 8 - Open vraag

Kies het juiste woord.

Ohne (zijn) _____ Tipps geht es nicht.
A
sein
B
seine
C
seinem
D
seinen

Slide 9 - Quizvraag

Übersetze
Dat zou ik nooit doen!

Slide 10 - Open vraag

Übersetzte
Als ik jou was, zou ik die auto kopen.

Slide 11 - Open vraag

Er is .... gefolgt.
A
mir
B
mich

Slide 12 - Quizvraag

(Wie) hast du geglaubt?
A
wer
B
wen
C
wem

Slide 13 - Quizvraag

Das habe ich ... gefragt
A
sie
B
ihr

Slide 14 - Quizvraag

Ich möchte keine Suppe,......... Salat
A
aber
B
sondern

Slide 15 - Quizvraag

Dieser Film, ...... es seit kurzem gibt, ist toll

Slide 16 - Open vraag

Gibt es (een held)?
A
ein Held
B
einem Helden
C
einen Helden

Slide 17 - Quizvraag

Übersetze
Het boek werd door een geleerde geschreven.

Slide 18 - Open vraag

Ich hoffe, das er gut gelaunt ist.
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quizvraag

Ich kaufe meistens in d___ klein___
Geschäft an d___ Ecke.

Slide 20 - Open vraag

Du fahrst zu schnell.
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Ik haal een dikke voldoende voor komende toets.
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quizvraag