Classe 1 vocabulaire Unité 5
1 / 15
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Vertaal: la basket
A
de schoen
B
de sportschoen
C
de laars
D
de hakken
Slide 2 - Quizvraag
Vertaal: quand
A
hoezo
B
waarom
C
als, wanneer
D
wie, wat
Slide 3 - Quizvraag
Vertaal: renvoyer
A
terugsturen
B
kopen
C
kiezen
D
passen
Slide 4 - Quizvraag
Vertaal: en promotion
A
in de uitverkoop
B
in de aanbieding
Slide 5 - Quizvraag
Vertaal: rapide
A
kort
B
langzaam
C
lang
D
snel
Slide 6 - Quizvraag
Vertaal: le vendeur
A
de verkoper
B
de marktman
C
de winkel
D
het magazijn
Slide 7 - Quizvraag
Vertaal: het merk
A
la merque
B
la marque
C
la mark
D
la marc
Slide 8 - Quizvraag
Vertaal: paars
A
rose
B
rouge
C
violet
D
jaune
Slide 9 - Quizvraag
Vertaal: autre
A
ander
B
iemand
C
persoon
D
niemand
Slide 10 - Quizvraag
Vertaal: les lunettes
A
de broek
B
de jurk
C
de bril
D
de was
Slide 11 - Quizvraag
Vertaal: les chaussettes
A
de schoenen
B
de sokken
Slide 12 - Quizvraag
Vertaal: faire du shopping
A
winkelen
B
skiën
C
fietsen
D
wandelen
Slide 13 - Quizvraag
Vertaal: le pull
A
de sweater
B
de trui
C
de bloes
D
de jas
