Oefening 4: Vul het goede bezittelijk vornaamwoord in.
Kies uit: mijn - jouw – uw – haar - zijn
- Ik ga naar school. ______ docent heet Hugo
- Hij woont in een dorp. ________ dorp is vlak bij een stad.
- Meneer Jansen heeft een vrouw. _________ naam is Nora Jansen.
- Wie bent U? Wat is ________ naam?
- Ga je naar school? Hoe heet _________ school?