Hoofdstuk 2 Geschiedenis leren

Hoofdstuk 2 geschiedenisleren
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 24 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2 geschiedenisleren

Slide 1 - Tekstslide

Waaruit bestaat geschiedenis als schoolvak?
Het gaat over de ontwikkeling van de menselijke cultuur, vanaf circa 50.000 v.chr. 

Slide 2 - Tekstslide

Indelen in categorieën 
  • Economisch sociaal: levensonderhoud en onderlinge verhoudingen
  • Bestuurlijk-politiek: hoe mensen samenlevingen besturen
  • Cultureel-mentaal: gevoelens en gedachtewereld van de mensen. (materiele en immateriële cultuur).

Slide 3 - Tekstslide

Tijdperken
Prehistorie
Oudheid
Middeleeuwen
Vroegmoderne tijd
Moderne tijd

Slide 4 - Tekstslide

Samenlevingen
Jagers-verzamelaars
Landbouwsamenleving
Landbouw stedelijke samenleving
Industriële samenleving 
Post industriële samenleving

Slide 5 - Tekstslide

Welke functie heeft kennis bij geschiedenis?
Kennis zorgt voor een referentiekader
Referentiekader helpt om de weg te vinden in een samenleving
Om historisch te denken moet je een ''compleet'' referentiekader hebben van orientatiekennis (tijdvakken en perioden)

Slide 6 - Tekstslide

Orientatiekennis
Kennen = reproduceren
Herkennen = uit het hoofd geleerde kunnen herkennen in een nieuwe context
Gebruiken = kunnen vergelijken van verschillende voorbeelden en verbanden leggen. 

Slide 7 - Tekstslide

Welke kennisvormen zijn er en hoe worden die geleerd?
Gebeurtenissen: Kennis van wat zich op een bepaald moment in de tijd voordeed, gekoppeld aan een benaming. 

In schoolboeken ontstaat de neiging om meerdere gebeurtenissen samen te vatten. Dit noemen we colligatory concepts.

Slide 8 - Tekstslide

Welke kennisvormen zijn er en hoe worden die geleerd?
Verschijnselen: toestanden, instellingen, stromingen en ideologieën die gedurende langere tijd min of meer onveranderd hebben bestaan. 

Ontwikkelingen: toestanden en instellingen die geleidelijk veranderen. 

Slide 9 - Tekstslide

Historische kennis heeft verschillende vormen met sleutelvragen. 
Gebeurtenissen: 
Wat is er gebeurd?
Wanneer is het gebeurd?
Wat was de schaal waarop het plaatsvond?
Wat was de betekenis ervan? 

Slide 10 - Tekstslide

Historische kennis heeft verschillende vormen met sleutelvragen. 
Verschijnselen
Hoe kan het worden omschreven?
Wat zijn de kenmerken ervan?
Waar is het voor?
Hoe zit het in elkaar? 

Slide 11 - Tekstslide

Historische kennis heeft verschillende vormen met sleutelvragen. 
Ontwikkelingen
Ontwikkelingen van wat naar wat?
Welke veranderingen vonden gedurende de ontwikkeling plaats?
Gedurende welke tijdsperiode?
Welke gebeurtenissen speelden een rol? 

Slide 12 - Tekstslide

Abstracte begrippen
Beheersen van begrippen en bevorderen van begripsvorming zijn belangrijk. Door middel van begrippen kun je geschiedenis leren: betekenis geven aan wat je hoort of leest. 

Slide 13 - Tekstslide

Relatie leggen tussen abstract en concreet
Abstracte begrippen zijn constructies die alleen in onze gedachten bestaan.
Concreet is dat wat je kan voorstellen, waarvan je een plaatje kan tekenen. 
Hoe hoger het abstractieniveau hoe moeilijker het is een concreet plaatje te schetsen. 

Slide 14 - Tekstslide

Relatie leggen tussen abstract en concreet.
Concrete verschijnselen in verband brengen met abstracte begrippen bevorderd begripsvorming.
Door begrippen van een lager abstractieniveau in verband te brengen met begrippen van een hoger abstractieniveau . Op die manier ontstaan netwerken die de werkelijkheid kunnen verklaren. 

Slide 15 - Tekstslide

Historische kennis heeft verschillende vormen met sleutelvragen. 
Nog een ander onderscheid
Uniek: Begrip dat bij een speciaal onderwerp hoort, keert verder in de geschiedenis niet terug. 
Generiek: Begrippen die niet bij een onderwerp horen. 

Tip: maak een matrix bij een thema 

Slide 16 - Tekstslide

Welke begrippen zijn het belangrijkst? 
Sleutelbegrippen: begrippen die sleutels vormen voor vele historische werkelijkheden. 
In de beheersing van begrippen zijn vijf niveaus te onderscheiden. 
1 Zaken kennen waarnaar het begrip verwijst 
2 Een definitief van het begrip kennen
3 Relaties kunnen leggen tussen het begrip en andere begrippen
4 Begrippen kunnen toepassen
5 Begrippen kritisch kunnen evalueren

Slide 17 - Tekstslide

Denkwijzen en onderwijs
Historische denkwijzen: De manieren van denken die men bij het vormen en begrijpen van beelden van het verleden nodig heeft. 
Het gaat dan om de structuur en het onderzoek, niet de inhoud. 
Volgens Martens zijn er twee manieren
Reconstrueren: het ontwerpen van beelden van het verleden
Deconstrueren: kritisch nagaan van hoe die beelden in elkaar zitten en waar ze op gebaseerd zijn. 

Slide 18 - Tekstslide

Historisch denken in 4 categorieën. 
Verzamelen
1. uitleggen wat er met de bron bedoelt word. 
2. Onderzoeksvragen kunnen formuleren.
3. Duidelijk maken dat niet iedere bron relevant is. 
4. Duidelijk maken dat bronnen meer/minder betrouwbaar kunnen zijn.
5. Duidelijk maken dat bronnen meer of minder representatief kunnen zijn.
6. Uitleggen wat bedoeld wordt met een feit: uitspraak waarvoor voldoende betrouwbare bronnen bestaan. 
Bron - vraagstelling- relevantie - betrouwbaarheid- representativiteit - feit 

Slide 19 - Tekstslide

Historisch denken in 4 categorieën. 
Ordenen
1. basisbegrippen van chronologie kunnen hanteren. 
2. Jaartellingen (met name de Christelijke jaartellingen)
3. Beschikken over een kader van perioden
4. Kunnen uitleggen dat in de geschiedenis sommige dingen veranderen terwijl tegelijkertijd andere dingen niet/nauwelijks veranderen. 

Slide 20 - Tekstslide

Historisch denken in 4 categorieën. 
Ordenen
5. Op grond van het onderscheid verandering/continuïteit een periodisering kunnen beredeneren. 
6. Zaken uit verschillende perioden en/of culturen met elkaar kunnen vergelijken. 
7. Factoren kunnen onderscheiden die veranderingen bevorderen en factoren die veranderingen afremmen en bemoeilijkheden.
8. Kunnen uitleggen dat verandering als verbetering of verslechtering kan worden uitgelegd.  

Chronologie - eeuwen- perioden - tijdvakken - verandering - continuïteit - vergelijking - factoren van verandering. 

Slide 21 - Tekstslide

Historisch denken in 4 categorieën. 
Verklaren
1. Met behulp van de begrippen oorzaak en gevolg een verklaring kunnen geven voor een historisch verschijnsel. 
2. Structurele en incidentele oorzaken onderscheiden
3. opvattingen, waarden, belangen en bedoelingen van mensen kunnen herkennen als oorzaken. 
4. Gevolgen op korte en lange termijn kunnen onderscheiden. 
5. Bedoelde en onbedoelde gevolgen kunnen onderscheiden. 

Oorzaak - gevolg - structureel - incidenteel - aanleiding - korte en lange termijn - bedoeld en onbedoeld - monocausaliteit. 

Slide 22 - Tekstslide

Beeld vormen
1. Kunnen uitleggen wat bedoeld wordt met normen, waarden en belangen en hoe deze rol kunnen spelen in een bepaalde historische situatie. 
2. Kunnen uitleggen wat er wordt bedoelt met tijdgebondenheid 
3. Zich kunnen verplaatsen in de positie van anderen in heden en verleden en daarmee rekening houden bij het vormen van een oordeel. 
4. Kunnen oordelen op grond van expliciete waarden en geldige argumenten
 Tijdgebondenheid - waarde - norm - interpretatie - objectiviteit 

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide