t.t. spelling 2-06-20

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7

Die terroristen
(gijzelen, t.t.) veel onschuldige mensen.

1. geizelen
2. gijzelen
3. gijselt
4. gijzelden

Die enorme vrachtwagens
(denderen, t.t.) met een grote vaart over de oude brug.

1. denderen
2. dendert
3. denderden
4. gedenderd

De inwoners van de vluchtelingenkampen
(wantrouwen, t.t.) iedereen met een wapen.

1. wantrouwt
2. wantrauwt
3. wantrouwen
4. wantrouwden

De kaars (branden, t.t.)
de hele nacht door.

1. brant
2. branden
3. brandt
4. brand

De printer (stoppen, t.t.)
plotseling met printen

1. stop
2. stopd
3. stoppen
4. stopt

Je (rijden, t.t.)
toch wel voorzichtig, hè?

1. rijdt
2. rijt
3. rijdd
4. rijden

(werken t.t.)
je vader ook 's nachts?

1. werk
2. werkt
3. werkd
4. werkte

(eten t.t.) jij wel eens spaghetti?

1. eet
2. eett
3. eten
4. at

(geloven t.t.)
...jij dat hij nog komt.

1. geloov
2. gelooft
3. geloof
4. geloofde

Jij (blazen t.t.) zo meteen op de trompet

1. blaas
2. blaasd
3. blaazt
4. blaast

Femke (kleden t.t.) zich altijd prachtig

1. kleed
2. kleedt
3. kleet
4. kleedd

De jongens (vissen t.t.) elke week aan het kanaal

1. vissen
2. vist
3. visen
4. visten

Klaar voor vandaag!