§3.1 wat zijn de kosten deel 2

Vraag van de dag
Van een bestelbus zijn de afschrijvingskosten per maand €200,-

Vraag:
Zijn de afschrijvingskosten vast of variabel?

Welke kosten van een auto zijn variabel?
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vraag van de dag
Van een bestelbus zijn de afschrijvingskosten per maand €200,-

Vraag:
Zijn de afschrijvingskosten vast of variabel?

Welke kosten van een auto zijn variabel?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les kun je:
  • de totale kosten van een bedrijf berekenen 
  • de kostprijs per product berekenen

Slide 2 - Tekstslide

Vaste kosten
  • kosten die hetzelfde zijn. (Onafhankelijk van hoeveel je produceert)

  • huur bedrijfspand    
  • personeel
  • marketingkosten
  • abonnementen

Voorbeeld:
De vaste kosten van een lunchroom zijn bij elkaar €10.000,-



Slide 3 - Tekstslide

Variabele kosten
  • Kosten die hoger worden als je meer produceert:
  • Inkoopkosten, grondstoffen, verpakkingsmateriaal

Voorbeeld:
De variabele kosten van een kopje koffie zijn bij elkaar €0,40 



Slide 4 - Tekstslide

De totale kosten
  • Formule
  • Vaste kosten + variabel kosten = totale kosten

  • Voorbeeld:
  • 10.000 + 0,40 per kopje koffie = totale kosten

  • 0 kopjes koffie verkocht => totale kosten = 
  • 10.000 + 0,40 x 0 = 10.000
  • 1000 kopjes koffie verkocht => totale kosten = 
  • 10.000 + 0,40 x 1000 = 10.400

Slide 5 - Tekstslide

Kostprijs per product 
  • Voorbeeld: 
  • vaste kosten = €10.000 
  • variabele kosten = €0,40
  • Aantal producten = 1.000 stuks
  • Totale kosten = ....
  • Totale kosten =  10.000 + 0,40 x 1.000 = 10.400

  • Hoeveel kost het om 1 product te maken?
  • Kostprijs per product = 10.400 : 1.000 = 10,40
  • 10.000 verkocht
  •  10.000 + 0,40 x 10.000 = 14.000
  • 10.400 : 10.000 = €1,40

Slide 6 - Tekstslide

Kostprijs per product
  • Vaste kosten = €4.000
  • variabele kosten = 1,50
  • aantal geproduceerd = 200 stuks
  • Bereken de kostprijs per product

  • 4000 + 1,50 x 200 = 4.300
  • 4.300 : 200 = €21,50

Het kost €21,50 om het product te laten maken áls er 200 stuks worden gemaakt!
Hoe hoog moet dan de verkoopprijs zijn?

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht
Wat: Leerstof 3  van paragraaf 3.1
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 8 - Tekstslide

Brutowinstopslag en verkoopprijs
Een bedrijf koopt producten in of maakt ze zelf, of een combinatie daarvan.

Het bedrijf verkoopt de producten door voor een hogere prijs.

Hierdoor dekt de winkelier de kosten en maakt hij winst.


 

Slide 9 - Tekstslide

Verkoopprijs berekenen
  • De brutowinstopslag is een percentage (%) van de inkoopprijs.
  • De verkoopprijs kun je op twee manieren berekenen.

Slide 10 - Tekstslide

Btw en consumentenprijs
De winkelier heeft zijn verkoopprijs vastgesteld.

Daarbovenop betaalt de consument ook btw (belasting toegevoegde waarde).


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Consumentenprijs berekenen
De btw is 9% of 21% van de verkoopprijs.
 De verkoopprijs inclusief btw is de consumentenprijs.

Verkoopprijs = 100%
btw = 9%
Consumentenprijs = 109%

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht
Wat: Maak leerstof 4 van paragraaf 3.1 
Hoe: In de digitale methode
Tijd:  15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Methode checkt de antwoorden
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Raadsel
Werknemer A heeft 2500 tomaten geplukt in 2 dagen
Werknemer B heeft 3700 tomaten geplukt in 3 dagen

Welke werknemer werkt sneller?

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt uitleggen hoe de arbeidsproductiviteit kan toenemen.
  • Je kunt de arbeidsproductiviteit berekenen.
  • Je kunt voorbeelden geven van maatschappelijk verantwoord ondernemen.


Slide 16 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
Is het aantal goederen of diensten dat een persoon in een periode produceert.

Voorbeelden:
  • Bij de Albert Heijn zet een vakkenvuller gemiddeld 500 producten in de schappen.
  • Bij Thuisbezorgd bezorgd een fietskoerier gemiddeld 20 bestellingen per avond.





Slide 17 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
  • Hoger is altijd beter
  • => minder loonkosten
  • => Bedrijven willen verbeteren

Slide 18 - Tekstslide

Hoe verhogen bedrijven de arbeidsproductiviteit?
  • (betere) Machines
  • Apps (google maps)
  • Computers (robots)
  • Trainingen/opleidingen voor medewerkers

  • Teambuilding, betere arbeidsvoorwaarden (hoger loon, flexibele werktijden, vakantiedagen)

Slide 19 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit uitrekenen
  • Bij de Albert Heijn worden er iedere dag 15.000.000  artikelen bijgevuld door vakkenvullers.
  • In totaal werken er 22.000 vakkenvullers bij de Albert Heijn.

  • Bereken de arbeidsproductiviteit van een vakkenvuller per dag.

  • 15.000.000 : 22.000 = 681 artikelen per dag per persoon

Slide 20 - Tekstslide

Hogere productie?
Positieve gevolgen voor de maatschappij:
  • Meer werkgelegenheid
  • betere/goedkopere producten (welvaart gaat omhoog)
  • Meer inkomsten voor de overheid (btw, loonbelasting)
  • overheid gebruikt dat geld weer

  • Maatschappelijke opbrengsten: Opbrengsten die niet per se voor het bedrijf zelf zijn, maar ook de hele maatschappij.

Slide 21 - Tekstslide

Hogere productie?
Negatieve gevolgen voor de maatschappij:

  • Maatschappelijke kosten: kosten die het bedrijf niet betaalt, maar wij als maatschappij.
  • Voorbeeld: belasting gaat omhoog zodat overheid .... kan betalen
  • voorbeeld: Gaswinning in Groningen => overheid moet schadevergoeding betalen

Slide 22 - Tekstslide

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf kan maken heet de...
A
Productie hoeveelheid
B
Productiefactor
C
Werkelijke productie
D
Productiecapaciteit

Slide 23 - Quizvraag

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf in realiteit maakt heet de...
A
werkelijke productie
B
wekelijkse productie
C
arbeidsproductie
D
kapitaalproductie

Slide 24 - Quizvraag

Waar hangt de productiecapaciteit niet van af?
A
aantal medewerkers
B
aantal klanten
C
kapitaalgoederen
D
aantal uren per werknemer

Slide 25 - Quizvraag

werkelijke productie = 5.000
Productiecapaciteit = 5.500
Onderbezetting = ...
A
1,5
B
500
C
10.500

Slide 26 - Quizvraag

Arbeidsproductiviteit =
A
aantal goederen
B
aantal goederen/ diensten
C
aantal goederen/ diensten per periode
D
aantal goederen/diensten per periode van 1 persoon

Slide 27 - Quizvraag

wat zijn geen maatschappelijke opbrengsten
A
meer omzet voor het bedrijf
B
Goedkopere producten
C
meer werkgelegenheid
D
meer belastinginkomsten

Slide 28 - Quizvraag

ontbossing, milieuvervuiling, geluidsoverlast zijn voorbeelden van
A
maatschappelijke problemen
B
maatschappelijke opbrengsten
C
maatschappelijke situaties
D
maatschappelijke kosten

Slide 29 - Quizvraag

Bekijk onderstaande tabel. Geef aan met een berekening waar de arbeidsproductiviteit het hoogst is.
uren
aantal producten
A
24
12
B
48
30

Slide 30 - Tekstslide

Bedrijf A maakt in een week 6.000 producten. Er zijn 200 werknemers. Wat is de arbeidsproductiviteit per week?
A
30
B
5.800
C
6.000
D
6.200

Slide 31 - Quizvraag

Opdracht
Wat: opdracht 6 t/m 11  van paragraaf 6.4 blz. 172
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Mededeling
Laatste lesdag

Volgende week: proefwerk §6.2 t/m §6.4!!

Slide 34 - Tekstslide

programma
Opties:
  • Rekentrainer/rekenparagraaf H6
  • Samenvatting invullen in je boek
  • Samenvatting maken
  • In tweetallen begrippen overhoren
  • Laatste 20 minuten blooket


Slide 35 - Tekstslide