§6.4 productiecapaciteit

Raadsel
Een tomatenkweker geeft €20.000 uit om 80.000 tomaten te telen.
Waarom is het niet goed voor de teler als de oogst maar 60.000 tomaten is?
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Raadsel
Een tomatenkweker geeft €20.000 uit om 80.000 tomaten te telen.
Waarom is het niet goed voor de teler als de oogst maar 60.000 tomaten is?

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt uitleggen wat de productiecapaciteit in een bedrijf bepaalt.
  • Je kunt uitleggen hoe de arbeidsproductiviteit kan toenemen.
  • Je kunt de arbeidsproductiviteit berekenen.

Slide 2 - Tekstslide

Productie verhogen?

Slide 3 - Tekstslide

Productiecapaciteit
  • hoeveel kan een bedrijf maken = capaciteit
  • niet hetzelfde als werkelijk productie

  • Voorbeeld kapperszaak:
  • Capaciteit = 40 klanten per dag
  • Werkelijke productie = 28 klanten per dag

Slide 4 - Tekstslide

Productiecapaciteit
Hangt af van:
  • Aantal medewerkers
  • aantal uren per werknemer
  • kapitaalgoederen (machines, computers, hulpmiddelen)

Slide 5 - Tekstslide

Productiecapaciteit
  • Hoeveel kan een bedrijf maken = capaciteit
  •  = niet hetzelfde als werkelijk productie

  • Voorbeeld kapperszaak:
  • Capaciteit = 40 klanten per dag

  • Werkelijke productie = 28 klanten per dag


Slide 6 - Tekstslide

Productie omhoog!
  • Capaciteit niet gebruikt = zonde van de kosten
  • Maximaliseren van afzet door... reclame, lagere prijzen, betere service/kwaliteit

Slide 7 - Tekstslide

Productie omhoog!
Als een bedrijf niet zijn volledige capaciteit gebruikt heet dat: onderbezetting

Voorbeeld:
capaciteit = 40
werkelijke productie = 28
onderbezetting = 12

Slide 8 - Tekstslide

Vaste kosten
  • kosten die hetzelfde zijn. (Onafhankelijk van hoeveel je produceert)

  • huur bedrijfspand    
  • personeel
  • marketingkosten
  • abonnementen

Voorbeeld:
De vaste kosten van een lunchroom zijn bij elkaar €10.000,-



Slide 9 - Tekstslide

Variabele kosten
  • Kosten die hoger worden als je meer produceert:
  • Inkoopkosten, grondstoffen, verpakkingsmateriaal

Voorbeeld:
De variabele kosten van een kopje koffie zijn bij elkaar €0,40 



Slide 10 - Tekstslide

De totale kosten
  • Formule
  • Vaste kosten + variabel kosten = totale kosten

  • Voorbeeld:
  • 10.000 + 0,40 a = totale kosten

  • 0 kopjes koffie verkocht => totale kosten = 10.000 + 0,40 x 0 = 10.000
  • 1000 kopjes koffie verkocht => totale kosten = 10.000 + 0,40 x 1000 = 10.400

Slide 11 - Tekstslide

Kostprijs per product 
  • Wat kost het om 1 product te laten maken?
  • Totale kosten : aantal gemaakte producten

  • Voorbeeld: 
  • vaste kosten = €10.000 
  • variabele kosten = €0,40
  • Aantal producten = 1.000 stuks
  • Totale kosten = 10.000 + 0,40 x 1.000 = 10.400
  • 10.400 : 1.000 = 10,40

Slide 12 - Tekstslide

Kostprijs per product
  • Vaste kosten = €4.000
  • variabele kosten = 1,50
  • aantal geproduceerd = 200 stuks
  • Bereken de kostprijs per product

  • 4000 + 1,50 x 200 = 4.300
  • 4.300 : 200 = €21,50

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht
Wat: Leerstof 1 en 2 van paragraaf 6.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. 
Klaar: iets voor jezelf. Niet op je telefoon.


timer
15:00

Slide 14 - Tekstslide

Raadsel
Werknemer A heeft 2500 tomaten geplukt in 2 dagen
Werknemer B heeft 3700 tomaten geplukt in 3 dagen

Welke werknemer werkt sneller?

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoelen
Aan het eind van de les:
  • Je kunt uitleggen hoe de arbeidsproductiviteit kan toenemen.
  • Je kunt de arbeidsproductiviteit berekenen.
  • Je kunt voorbeelden geven van maatschappelijk verantwoord ondernemen.


Slide 16 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
Is het aantal goederen of diensten dat een persoon in een periode produceert.

Voorbeelden:
  • Bij de Albert Heijn zet een vakkenvuller gemiddeld 500 producten in de schappen.
  • Bij Thuisbezorgd bezorgd een fietskoerier gemiddeld 20 bestellingen per avond.





Slide 17 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
  • Hoger is altijd beter
  • => minder loonkosten, omdat je met
minder mensen meer kunt doen
  • => Bedrijven willen dit daarom 
verbeteren

Slide 18 - Tekstslide

Hoe verhogen bedrijven de arbeidsproductiviteit?
  • (betere) Machines
  • Apps (google maps)
  • Computers (robots)
  • Trainingen/opleidingen voor medewerkers

  • Teambuilding, betere arbeidsvoorwaarden (hoger loon, flexibele werktijden, vakantiedagen)

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht
Wat: Normale opdrachten van leerstof 2 en 3 van paragraaf 6.4
Hoe: In de digitale methode, Schrijf altijd je berekening op.
Tijd: 15 minuten (stiltemoment) 
Resultaat: Beoordeel jezelf zoals de docent dat zou doen. We gaan de opdrachten bespreken.
Klaar: Begin alvast met het huiswerk (HH en PLUS opdrachten van leerstof 2, 3 en 4)

timer
15:00

Slide 20 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit uitrekenen
  • Bij de Albert Heijn worden er iedere dag 15.000.000  artikelen bijgevuld door vakkenvullers.
  • In totaal werken er 22.000 vakkenvullers bij de Albert Heijn.

  • Bereken de arbeidsproductiviteit van een vakkenvuller per dag.

  • 15.000.000 : 22.000 = 681 artikelen per dag per persoon

Slide 21 - Tekstslide

Hogere productie?
Positieve gevolgen voor de maatschappij:
  • Meer werkgelegenheid
  • betere/goedkopere producten (welvaart gaat omhoog)
  • Meer inkomsten voor de overheid (btw, loonbelasting)
  • overheid gebruikt dat geld weer

  • Maatschappelijke opbrengsten: Opbrengsten die niet per se voor het bedrijf zelf zijn, maar ook de hele maatschappij.

Slide 22 - Tekstslide

Hogere productie?
Negatieve gevolgen voor de maatschappij:

  • Maatschappelijke kosten: kosten die het bedrijf niet betaalt, maar wij als maatschappij.
  • Voorbeeld: belasting gaat omhoog zodat overheid .... kan betalen
  • voorbeeld: Gaswinning in Groningen => overheid moet schadevergoeding betalen

Slide 23 - Tekstslide

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf kan maken heet de...
A
Productie hoeveelheid
B
Productiefactor
C
Werkelijke productie
D
Productiecapaciteit

Slide 24 - Quizvraag

Hoeveel goederen of diensten een bedrijf in realiteit maakt heet de...
A
werkelijke productie
B
wekelijkse productie
C
arbeidsproductie
D
kapitaalproductie

Slide 25 - Quizvraag

Waar hangt de productiecapaciteit niet van af?
A
aantal medewerkers
B
aantal klanten
C
kapitaalgoederen
D
aantal uren per werknemer

Slide 26 - Quizvraag

werkelijke productie = 5.000
Productiecapaciteit = 5.500
Onderbezetting = ...
A
1,5
B
500
C
10.500

Slide 27 - Quizvraag

Arbeidsproductiviteit =
A
aantal goederen
B
aantal goederen/ diensten
C
aantal goederen/ diensten per periode
D
aantal goederen/diensten per periode van 1 persoon

Slide 28 - Quizvraag

wat zijn geen maatschappelijke opbrengsten
A
meer omzet voor het bedrijf
B
Goedkopere producten
C
meer werkgelegenheid
D
meer belastinginkomsten

Slide 29 - Quizvraag

ontbossing, milieuvervuiling, geluidsoverlast zijn voorbeelden van
A
maatschappelijke problemen
B
maatschappelijke opbrengsten
C
maatschappelijke situaties
D
maatschappelijke kosten

Slide 30 - Quizvraag

Bekijk onderstaande tabel. Geef aan met een berekening waar de arbeidsproductiviteit het hoogst is.
uren
aantal producten
A
24
12
B
48
30

Slide 31 - Tekstslide

Bedrijf A maakt in een week 6.000 producten. Er zijn 200 werknemers. Wat is de arbeidsproductiviteit per week?
A
30
B
5.800
C
6.000
D
6.200

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Mededeling
Laatste lesdag

Volgende week: proefwerk §6.2 t/m §6.4!!

Slide 34 - Tekstslide

programma
Opties:
  • Rekentrainer/rekenparagraaf H6
  • Samenvatting invullen in je boek
  • Samenvatting maken
  • In tweetallen begrippen overhoren
  • Laatste 20 minuten blooket


Slide 35 - Tekstslide