Taal les 16

Taal les 16
Woordsoorten
- het werkwoord
- het lidwoord
- het bijvoeglijk naamwoord
- het zelfstandig naamwoord
- het voorzetsel

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 6

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal les 16
Woordsoorten
- het werkwoord
- het lidwoord
- het bijvoeglijk naamwoord
- het zelfstandig naamwoord
- het voorzetsel

Slide 1 - Tekstslide

het werkwoord
Een woord, dat een mens, dier of ding kan doen.


Slide 2 - Tekstslide

Wat is hier het werkwoord?

De buurvrouw fietst op een oude fiets.
A
buurvrouw
B
fietst
C
oude
D
fiets

Slide 3 - Quizvraag

Wat is hier het werkwoord?

De buurjongen heeft een tweedehands scooter.
A
scooter
B
tweedehands
C
buurjongen
D
heeft

Slide 4 - Quizvraag

het lidwoord
Het zijn er 3: de, het, een

Slide 5 - Tekstslide

Wat is hier het lidwoord?

Meester Ruud geeft vandaag de hele dag les.
A
de
B
het
C
een

Slide 6 - Quizvraag

Wat is hier het lidwoord?

Ik lust wel een ijsje.
A
de
B
het
C
een

Slide 7 - Quizvraag

het zelfstandig naamwoord
Dit is een naam voor een mens, dier of ding.

TIP: Je kan er de, het of een voor zetten!

Slide 8 - Tekstslide

Wat is hier het zelfstandig naamwoord?
Het buurmeisje is gisteren elf geworden.
A
buurmeisje
B
gisteren
C
elf
D
geworden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is hier het zelfstandig naamwoord?

De jongen heeft een enorme hanenkam.
A
de, een
B
heeft
C
enorme, heeft
D
jongen, hanenkam

Slide 10 - Quizvraag

het bijvoeglijk naamwoord
Dit woord vertelt iets meer over een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden:

Het lekkere weer.
De gemetselde muur.
De ingewikkelde kubus.

Slide 11 - Tekstslide

Wat is hier het bijvoeglijk naamwoord?

De supporters genieten van de spannende wedstrijd.
A
supporters
B
genieten
C
de
D
spannende

Slide 12 - Quizvraag

Wat is hier het bijvoeglijk naamwoord?

Het meisje eet een enorm ijsje.
A
het
B
meisje
C
enorm
D
ijsje

Slide 13 - Quizvraag

het voorzetsel

Vertelt waar of wanneer iets gebeurt.
(Vaak zijn het korte woorden)
Voorbeelden:

De kruk staat onder de tafel.
De loodgieter staat op het dak.
De speler loopt langs het veld.

Slide 14 - Tekstslide

Wat is hier het voorzetsel?

De vrienden zitten op een muurtje.
A
de
B
vrienden
C
zitten
D
op

Slide 15 - Quizvraag

Wat is hier het voorzetsel?

De leerling zit achter zijn tafel
A
achter
B
leerling
C
de
D
tafel

Slide 16 - Quizvraag