Havo 3 herhaling chapitre 6

Havo 3
Herhaling hoofdstuk 6
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Havo 3
Herhaling hoofdstuk 6

Slide 1 - Tekstslide

Programme
Bron C: le pronom démonstratif
Bron G: prendre (onregelmatig werkwoord)
Bron I: het delend lidwoord

Slide 2 - Tekstslide

Bron C: het aanwijzend voornaamwoord
Die, deze, dit of dat vertaal je met ce, cet, cette en ces. De vorm die je kiest is afhankelijk van het zelfstandig naamwoord waar het op slaat.
m
ce
m (klinker, stomme h)
cet
v
cette
mv
ces

Slide 3 - Tekstslide

Vul in: ____ femme
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 4 - Quizvraag

Vul in: ____ homme
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 5 - Quizvraag

Vul in: ___ enfants
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 6 - Quizvraag

Vul in: ____ après-midi
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 7 - Quizvraag

Bron G: prendre
Prendre betekent 'nemen'. Apprendre (leren) en comprendre (begrijpen) worden op dezelfde manier vervoegt.

Het voltooid deelwoord is pris.
je
prends
tu
prends
il/elle/on
prend
nous
prenons
vous
prenez
ils/elles
prennent

Slide 8 - Tekstslide

Vul: je ____ (prendre, présent)
A
prend
B
prends
C
prende
D
prendé

Slide 9 - Quizvraag

Vul in: elles ____ (prendre, présent)
A
prend
B
prendez
C
prendons
D
prennent

Slide 10 - Quizvraag

Vul in: tu _____ (prendre, passé composé)
A
ai pris
B
as pris
C
ai prendu
D
as prendu

Slide 11 - Quizvraag

Vertaal: hij neemt

Slide 12 - Open vraag

Vertaal: hij heeft genomen

Slide 13 - Open vraag

Bron I: het delend lidwoord
Het delend lidwoord bestaat niet in het Nederlands.
In het Frans heeft het deze vormen: du (m), de l' (m, klinker/stomme h), de la (v) en des (mv).
Toepassing:
Wanneer er geen lidwoord of telwoord is.
Na een ontkenning.
Na een hoeveelheidswoord.

Slide 14 - Tekstslide

Bron I: delend lidwoord
Na de volgende werkwoorden krijg je altijd een bepaald lidwoord (le, l', la of les), ook na een ontkenning.
aimer (houden van), adorer (dol zijn op), préférer (liever hebben) en détester (een hekel hebben aan)

Slide 15 - Tekstslide

Vul in: J'ai pris _____ pizza.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 16 - Quizvraag

Vul in: il a pris ____ tomates.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 17 - Quizvraag

Vul in: j'adore ____ tomates.
A
le
B
du
C
les
D
des

Slide 18 - Quizvraag

Vul in: j'achète trois kilos ___ bananes.
A
des
B
de
C
du
D
les

Slide 19 - Quizvraag

Vul in: je bois toujours ___ thé.
A
du
B
de l'
C
de la
D
des

Slide 20 - Quizvraag

Vul in: je bois un litre ___ coca.
A
de
B
du
C
le
D
de l'

Slide 21 - Quizvraag