02. H1.2 Consumeren met en zonder geld (9-9-24)

• Economie
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 3

Hoofdstuk 1 

B) Behoeften / KGT) Wikken en wegen

BKGT) §2: Consumeren met en zonder geld

Ik heb klaar liggen: 

• rekenmachine,
• pen,
• papier.

Vandaag

• Uitleg H1 
• Aan de slag
• Opgave test volgende week dinsdag 24 sept

Begrippen die je moet kennen:

• Behoeften
• Goederen
• Diensten
• Consumeren
• Zelfvoorziening
• Collectieve goederen
• Prioriteiten stellen 
• Welvaart/welzijn

Mensen hebben behoeften. Wat zijn behoeften?

1. Goederen
2. Diensten
3. Geld
4. Alles wat je nodig hebt of graag wilt

Wat voor behoefte is brood?

1. basisbehoefte
2. overige behoefte

Hieronder staan vier behoeften. Welke is een overige behoefte?

1. Brood
2. Trui
3. Huis
4. Laptop

Wat zijn prioriteiten?

1. iets wat je graag wilt
2. ergens waar je graag naartoe wilt
3. iets wat je graag wilt eten
4. iets wat je echt nodig hebt

Eva heeft behoefte aan een pauze. Ze wil graag iets eten. Ze neemt geen patat. Het is duur en is te heet om snel op te eten. Ze kiest een bruin bolletje kaas.

1. door alleen gebrek aan geld
2. door alleen gebrek aan tijd
3. door gebrek aan tijd en aan geld
4. door gebrek aan productie

Consumeren

Het bevredigen/regelen van behoeften

Consuminderen

Collectieve voorziening: 

Voorziening die geheel of grotendeels betaald

wordt van belastinggeld. 

Collectieve voorzieningen

Dit zijn voorzieningen die voor iedereen bestemd zijn.

• fietspad
• dijken
• scholen 
• ziekenhuizen

Zelfvoorziening:

 De onbetaalde productie voor de eigen behoeften

door jezelf of door mensen uit je omgeving.

Voorbeelden zelfvoorziening

• zelf groenten verbouwen
• zelf kleding naaien
• zelf de tuin doen
• zelf het huis poetsen
  

Welvaart

0

Welvaart

• de mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien

Welzijn

• Geeft aan hoe gelukkig en tevreden je met je leven bent.

Rekenvaardigheden

Ik let er op dat ik:

• Een berekening geef
• De eenheid erbij zet: €
• Een komma zet ipv een punt
• 2 cijfers achter de komma zet

Rekentrainer 1.2

Afronden

Maak de oefeningen:

B) boek blz. 28 / digitaal 1.1

T) boek blz. 39 / digitaal 1.2

Uitleg procenten

1 procent (1%) is 1 honderdste deel.

  

Stap 1: Deel het beginbedrag door 100.

De uitkomst is 1% van het beginbedrag.

Stap 2: Vermenigvuldig de uitkomst van stap 1 met het percentage van de korting of van de verhoging.

Of gebruik de tabel!

Procenten

Procent	.. %
Bedrag in €

• Rente
• BTW
• Toename/afname bv korting
• enz.

↷

↷

Berekenen dmv: 

• tabel
• formule

Procenten (1)

Procent	.. %
Bedrag in €

Voorbeeld: Een jeans kost € 59. Je krijgt nu een korting van 15%.

Wat moet je nog betalen voor de jeans?

↷

↷

Procenten

Procent	100 %		15
Bedrag in €	59		?

Voorbeeld: Een jeans kost € 59. Je krijgt nu een korting van 15%.

Wat moet je nog betalen voor de jeans?

↷

↷

Procenten

Procent	100 %	1	15
Bedrag in €	59		?

• Voorbeeld: Een jeans kost € 59. Je krijgt nu een korting van 15%. Wat moet je nog betalen voor de jeans?
• € 59:100x15= € 8,85 korting
• € 59-8,85 = € 50,15 betalen

↷

↷

Procenten (2)

Procent	.. %
Bedrag in €

Voorbeeld

De prijs van een bioscoopkaartje is gestegen met € 3,00.

De prijs was € 15,00. Hoeveel procent is het kaartje duurder geworden?

↷

↷

Procenten

Procent	100 %		?
Bedrag in €	15		3

Voorbeeld

De prijs van een bioscoopkaartje is gestegen met € 3,00.

De prijs was € 15,00. Hoeveel procent is het kaartje duurder geworden?

↷

↷

Procenten

Procent	100 %		?
Bedrag in €	15	1	3

• Voorbeeld: De prijs van een bioscoopkaartje is gestegen met € 3,00. De prijs was € 15,00. Hoeveel procent is het kaartje duurder geworden?
• 100: 15 x 3 = 20 %

↷

↷

Indexcijfer berekenen

Een indexcijfer geeft aan hoeveel een getal verschilt met de basis.

De basisjaar heeft hier indexcijfer 100.

Nieuw indexcijfer-100 = verschil in%

Bijvoorbeeld: indexcijfer = 107

verschil met de basis is 107-100 = 7

Of: gebruik de formule hiernaast

(nieuw-oud):oud x100 =

HUISWERK 

Huiswerk: Maken alle opdrachten H1

Nabespreking

Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?