01. 3B H2.1 Inkomen uit arbeid (4-10)

H2 Geldzaken
B) Paragraaf 1: Inkomen uit arbeid
Ik heb klaar liggen: 
  • rekenmachine,
  • pen,
  • papier.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3,5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

H2 Geldzaken
B) Paragraaf 1: Inkomen uit arbeid
Ik heb klaar liggen: 
  • rekenmachine,
  • pen,
  • papier.

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag
Hoofdstuk 2 paragraaf 1
Aan de slag
Huiswerk

Slide 2 - Tekstslide

Doel
Theorie:
  • Ik kan uitleggen wat inkomsten uit arbeid zijn.
  • Ik kan verschillende inkomsten uit arbeid benoemen.
  • Ik kan uitleggen hoe loonverschillen ontstaan.

Rekenvaardigheden:
  • Ik kan bedragen omrekenen naar een andere periode.
  • Ik kan het vakantiegeld uitrekenen.
            

Slide 3 - Tekstslide

Rekenvaardigheden
Ik let er op dat ik:
  • Een berekening geef
  • De eenheid erbij zet: €
  • Een komma zet ipv een punt
  • 2 cijfers achter de komma zet

Slide 4 - Tekstslide

Vakantiegeld
Elk jaar krijg je in de maand mei vakantiegeld. Hoe reken je dit uit?
Voorbeeld:

Maandsalaris van Karel is €2000,-. Vakantiegeld is 8%. Hoeveel vakantiegeld krijgt Karel in mei?

€2000 X 12 maanden = €24000.
24000: 100 X 8% = €1920,- krijgt Karel aan vakantiegeld in mei.


Slide 5 - Tekstslide

0

Slide 6 - Video

Kwartaal
Een kwartaal bestaat uit 3 maanden
In een jaar zitten 4 kwartalen

Slide 7 - Tekstslide

Hoeveel jaar is 36 maanden?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 8 - Quizvraag

Bram krijgt €10 zakgeld per week. Hoeveel is dat per maand?
A
€10
B
€43,33
C
€40
D
€1,42

Slide 9 - Quizvraag

De contributie voor de voetbalclub kost € 95 per jaar. Hoeveel is dat per week?
A
€ 1,79
B
€ 1,83
C
€ 7,30
D
€ 7,92

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel maanden heeft een kwartaal?

Slide 11 - Open vraag

Fam. de Boer ontvangt € 197,51 kinderbijslag per kwartaal. Hoeveel is dit per jaar?
A
€ 592,53
B
€ 790,04

Slide 12 - Quizvraag

Doel
Theorie:
  • Ik kan uitleggen wat inkomsten uit arbeid zijn.
  • Ik kan verschillende inkomsten uit arbeid benoemen.
  • Ik kan uitleggen hoe loonverschillen ontstaan.

Rekenvaardigheden:
  • Ik kan bedragen omrekenen in tijd.
            

Slide 13 - Tekstslide

Inkomen

De meeste Nederlanders hebben een inkomen


Inkomen bestaat uit alles wat je ontvangt:

Inkomsten in geld en

inkomsten in natura


Slide 14 - Tekstslide

inkomensvormen
inkomen uit arbeid (loon, salaris,inkomen in natura)
inkomen uit bezit (rente spaargeld, huurinkomsten)
inkomen uit overdracht (hoef je niks voor te doen, bijv zakgeld, bijstandsuitkering, studiebeurs, huurtoeslag, zorgtoeslag)

Slide 15 - Tekstslide

Soorten inkomen

Inkomsten met tegenprestatie: werk, bijbaan

Inkomsten zonder tegenprestatie: zakgeld, uitkering


Inkomsten in natura: bioscoopbon, auto van de zaak, mobiele telefoon

De Belastingdienst rekent inkomsten in natura wél bij het inkomen. 

Slide 16 - Tekstslide

inkomensverschillen
Verschil ontstaat door leeftijd, opleiding en ervaring
zwaarte van het werk en verantwoordelijkheid van werk

Slide 17 - Tekstslide

Vergelijken van inkomsten

Om de inkomens van mensen te vergelijken, moet je die inkomens op dezelfde manier berekenen.


Bij iedereen tel je dezelfde soorten inkomsten mee, als je het totaal berekent.

Slide 18 - Tekstslide

Elk jaar dat je ergens werkt ga je een trede omhoog, wat betekent dat je meer salaris krijgt. Totdat je in je laatste trede zit.

Slide 19 - Tekstslide

wat vorm van inkomen is inkomen in natura?
A
arbeid
B
bezit
C
overdracht

Slide 20 - Quizvraag

wat is de inkomensvorm van zakgeld?
A
arbeid
B
bezit
C
overdracht

Slide 21 - Quizvraag


Maken: H2.1 

Alle opdrachten

Huiswerk 10 oktober

Slide 22 - Tekstslide

Nabespreking
Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?

Slide 23 - Tekstslide