Een klasgenoot maakt grapjes die je niet leuk vindt. Je bent daar boos over.
1. Bedenk wat er is gebeurd, waardoor je je zo voelt.
2. Wat voel je? (boos, bang, verdrietig, bang)
3. Bedenk bij wie je je gevoelens wil uiten.
4. Bedenk hoe je je gevoelens kan uiten.