A2B

2 vwo  week 39    H1. 
- 10 minuten lezen.
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

Onderdelen in deze les

2 vwo  week 39    H1. 
- 10 minuten lezen.

Slide 1 - Tekstslide

1.3 Lezen  Herhalen van:
Leesstrategieën
Tekstverbanden
Tekstdoelen, tekstsoorten en tekstvormen.
Herkennen van titels, benoemen van Onderwerp en Hoofdgedachte

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Nakijken lezen 1.3 
Op Magister staan de antwoorden.
Tussentijds aftekenen bij de docent.

Slide 5 - Tekstslide

Week 38
1.4 Schrijven p 29,30 opdr. 9,11,12,13,14,15,16
1.5 Woorden opdr. 4,5,6,7, 16,17,18,20

Slide 6 - Tekstslide

Juiste werkwoordtijd gebruiken bij het schrijven.
blz. 34 en 38 samen lezen.

Slide 7 - Tekstslide

1.5 Woorden en hun betekenis/voorvoegsels en achtervoegsels
p. 41 en 47 maken opdr. 4, 5, 6, 7, 16, 17, 18, 20

Leer de woorden en de voor- en achtervoegsels voor de toets.

Slide 8 - Tekstslide

1.7 Grammatica zinsdelen p. 53,54

- De zinsdelen pv, o, lv, wg, ng, mv, bwb. 
- Vaste volgorde ontleden ( zie uitleg filmpje )
- Hoofdzin, bijzin. ( zie uitleg filmpje )
- Enkelvoudige zin, samengestelde zin. ( zie uitleg filmpje )
- Maak de opdrachten 1 t/m 16 

Slide 9 - Tekstslide

1.8 Grammatica woordsoorten p. 62, 63
- Woordsoorten.  
- Werkwoordstijden.

Slide 10 - Tekstslide

1

Slide 11 - Video

Slide 12 - Video

1.9 Spelling p. 71
Maken 1 t/m 6 en 10 op de laptop. 
Bekijk het filmpje over leestekens.

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Video

1.10 Media en onderzoek p. 81
Maken opdr. 4 t/m 8
Daarna alles nakijken en af laten tekenen bij de docent. Zorg dat je netjes nakijkt. Paginanummers  en onderdeel erbij zet en de fouten verbetert.
5 oktober toets H 1

Slide 15 - Tekstslide

Welke leestekens gebruik je bij een citaat?
A
Uitroeptekens en dubbele punt
B
Dubbele punt en aanhalingstekens

Slide 16 - Quizvraag

(Leestekens en spaties)
De minister ........
A
zei: ' Ik wacht af. "
B
zei: "Ik wacht af."
C
zei:" Ik wacht af."

Slide 17 - Quizvraag

Kloppen de leestekens?
A
Sanne zegt: Mijn fiets staat nog op school.
B
Sanne zegt: 'Mijn fiets staat nog op school.'
C
Sanne zegt, 'Mijn fiets staat nog op school'
D
Sanne zegt 'Mijn fiets staat nog op school.'

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de term voor alle leestekens?
A
punctualiteit
B
interpellatie
C
interpunctie

Slide 19 - Quizvraag

Leestekens: een zin eindigt met ...
A
aanhalingstekens
B
een komma
C
een dubbele punt
D
een punt

Slide 20 - Quizvraag

Leestekens: aanhalingstekens gebruik je bij..
A
een citaat/uitspraak
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een vraagzin
D
een gebiedende wijs

Slide 21 - Quizvraag

Wat is juist?
Let op de leestekens
A
Betty wil jij de was ophangen?
B
Betty, wil jij de was ophangen?
C
Betty wil jij, de was ophangen?
D
Betty, wil jij, de was ophangen?

Slide 22 - Quizvraag

Wat is juist?
Let op de leestekens
A
Dat, heb je goed gedaan Saartje.
B
Dat heb je, goed gedaan Saartje.
C
Dat heb je goed gedaan Saartje.
D
Dat heb je goed gedaan, Saartje.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is juist?
Let op de leestekens
A
Bert als je klaar bent mag je gaan.
B
Bert, als je klaar bent mag je gaan.
C
Bert, als je klaar bent, mag je gaan.
D
Bert als je klaar bent, mag je gaan.

Slide 24 - Quizvraag

Waar kloppen de leestekens?
A
Vanavond eten we, aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
B
Vanavond eten we aardappelen, boontjes, en een gehaktbal.
C
Vanavond eten we aardappelen, boontjes en een gehaktbal.
D
Vanavond eten we aardappelen boontjes en een gehaktbal.

Slide 25 - Quizvraag

Kloppen de leestekens?
A
Robin zei: 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
B
Robin zei Wie gaat er mee naar de Mac?
C
Robin zei: Wie gaat er mee naar de Mac?
D
Robin zei 'Wie gaat er mee naar de Mac?'

Slide 26 - Quizvraag

Kloppen de leestekens?
A
De bosmaaier start niet; de accu is leeg.
B
De bosmaaier start niet, de accu is leeg.
C
De bosmaaier start niet de accu; is leeg.
D
De bosmaaier start niet: de accu is leeg.

Slide 27 - Quizvraag

Week 41  gedicht 2.2./ Lezen 2.3
2.2 p.98, 99 samen maken 1,2,3,4
2.3 p. 101 maken 2,3,6,7,8 t/m 12
woensdag af en nakijken. 
 

Slide 28 - Tekstslide

Week 42 = herfstvakantie.
Week 43 Woorden 2.5 p. 176
2.5 Woorden leren, geen opdrachten. Voor- en achtervoegsels leren.
2.7 Grammatica zinsdelen op de laptop. 
- Nevenschikking en Onderschikking ( zie filmpje bij Talent Max) 
- Werkwoordelijk gezegde met een wederkerend werkwoord. ( zie filmpje bij  Talent Max) 

Slide 29 - Tekstslide

Week 43   2.8 grammatica (laptop)
- Woordsoorten; lw,zn,bn,zww,kww,hww,vz,bw,vw,psv,bzv,av  p. 137 van 'Talent Max'
- De tijden van het werkwoord: o.t.t.t. / o.v.t.t./ v.t.t.t./ v.v.t.t.
- Wederkerend voornaamwoord.
- Telwoord : hoofdtelwoord en rangtelwoord.



Slide 30 - Tekstslide

uitleg wederkerend voornaamwoord
de wederkerend vnw'en me, je en ons kunnen ook persoonlijke voornaamwoorden zijn; de pers. vnw. je, haar, ons, jullie, hun 
kunnen ook bez. vnw zijn. Verwarrend!
Hoe weet je tot welke woordsoort het woord behoort?
vervang het door hij, hem, zijn of zich
hij/hem -> persoonlijk vnw
zijn -> bezittelijk vnw
zich -> werderkend vnw

Slide 31 - Tekstslide

wederkerend voornaamwoord

Slide 32 - Tekstslide


A) Ik realiseer me dat je je zo voelt.

A
Het wederkerend voornaamwoord = ik
B
Het wederkerend voornaamwoord = me
C
Het wederkerend voornaamwoord = je
D
Er staat geen wederkerend voornaamwoord in

Slide 33 - Quizvraag

Hij heeft ons dat nooit verteld! ons =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 34 - Quizvraag

Mijn vader scheert zich dagelijks

zich=
A
bezittelijk voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
wederkerig voornaamwoord

Slide 35 - Quizvraag

Het woord:
WIE
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quizvraag

Het woord:
JOUW
is een
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quizvraag

Wie het weet mag het zeggen.
Wie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Slide 39 - Video

Tien, twintig, middelste, veel zijn allemaal telwoorden
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quizvraag

de volgende woorden zijn telwoorden
A
8 vier honderdste
B
eerste vijftien duizend
C
laatste tellen zestiende

Slide 41 - Quizvraag

Lopen, nakijken, gapen, skateboarden en invullen zijn voorbeelden van
A
Bijvoeglijk naamwoorden
B
telwoorden
C
zelfstandige naamwoorden
D
werkwoorden

Slide 42 - Quizvraag

Een wederkerend werkwoord heeft altijd een ......... bij zich
A
wederkerend voornaamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijknaamwoord
D
wederkerend bijwoord

Slide 43 - Quizvraag

Telwoorden
Bepaalde hoofdtelwoorden
Onbepaalde hoofdtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden
Onbepaalde rangtelwoorden
Tweeduizend
Hoeveelste
Voldoende
Vijfhonderdste
Een na laatste
Zesde
Twaalf
Zat

Slide 44 - Sleepvraag