Nederlandse Les 9 - Blok 2

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Herhalen

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Herhalen
Wat betekent het cursieve woord
Voorbeeld:  Ik kom met mijn man naar de verjaardag van onze vriendin. 
Ik koop samen met hem een cadeau. 
hem = mijn man

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies



1. Ik help Saskia met de koffie. Ik help haar ook met de thee.
haar = 

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


2. Ik geef mijn vrienden wijn. En ik geef ze ook een stuk taart.
ze = 
 

Slide 6 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


3. Ik ga naar Saskia. Saskia is een vriendin van mij.
mij = 
 

Slide 7 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


4. Paul en Peter feliciteren mijn man en ze geven 
hem een cadeau. 
 hem

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


5. Hoe gaat het met Enrique? Het gaat goed met hem.
hem = 

Slide 9 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


6. Saskia is jarig. Ik koop een cadeau voor haar
.
haar = 

Slide 10 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies


7. Mijn man en ik geven een feest. Vrienden komen naar ons.
ons = 

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Herhalen grammatica
Vul het goede voornaamwoord in.
Voorbeeld: Mijn moeder is jarig. Ik geef ________ een boek. Mijn moeder is jarig. Ik geef haar een boek.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Ha Saskia! Hoe gaat het met ___________?

2. Dit is Willem. Ik ga met __________ naar de universiteit.

3. Ik ben jarig. Mijn vrienden feliciteren __________.
4. Dat zijn Jamie en Alice. Ik woon met ____________ in huis.

5. Hallo Peter en Suzie! Hoe gaat het met ___________?

6. Dag, mevrouw Jansen. Mag ik ________ iets vragen?

Slide 13 - Tekstslide

  1. jou
  2. hem
  3. mij
  4. hen
  5. jullie
  6. u
Les 9
Hoofdstuk 3
De familie

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Herhalen grammatica
Vul het goede voornaamwoord in.
Voorbeeld: Mijn moeder is jarig. Ik geef ________ een boek. Mijn moeder is jarig. Ik geef haar een boek.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Tekstslide

zus, zoon, dochter, vader, moeder, ouders, opa, oma, broer, neef, nicht

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Spellen 
Welk woord is goed gespeld?

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. We hebben twee __________:
Stan en Marije.
A
docents
B
docenten

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Ik heb veel __________ van Madrid.


A
foto's
B
fotoos

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

3. Hoe gaat het met jullie ________?

A
kinds
B
kinderen

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

4.Deze _______ zijn de dochters van mijn broer.


A
meisjes
B
meisjen

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

5.. Ik heb drie _________ en een broer.

A
zuzen
B
zussen

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

6. Hij drinkt iedere dag vijf _____ koffie.


A
kopen
B
koppen

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

7. In onze straat zijn veel ____ geboren.

A
baby's
B
babies

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

8. Ze heeft een paar Nederlandse _____
A
vriends
B
vrienden

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Meervoud

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 9
Meervoud
Zet de woorden in het meervoud.
Voorbeeld: de taart – de taarten

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. de moeder

Slide 35 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

2. de opa

Slide 36 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

3. de zus

Slide 37 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

4. de zoon

Slide 38 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

5. de baby

Slide 39 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

6. de bril

Slide 40 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

7. de vriendin

Slide 41 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

8. de vakantie

Slide 42 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

9. het huis

Slide 43 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

10. de disco

Slide 44 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies