Taalverzorging - leestekens

Taalverzorging - leestekens
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging - leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Ik snap de leestekens
A
Ja
B
Ik wil hier extra uitleg over

Slide 2 - Quizvraag

Kloppen de leestekens?
A
Bert als je klaar bent mag je gaan.
B
Bert, als je klaar bent mag je gaan.
C
Bert, als je klaar bent, mag je gaan.
D
Bert als je klaar bent, mag je gaan.

Slide 3 - Quizvraag

Leestekens. Welke zin heeft alle leestekens goed?
A
Ga jij smorgens nog naar vakwerktijd?
B
Ga jij 's morgens nog naar vakwerktijd.
C
Ga jij 's morgens nog naar vakwerktijd?
D
Ga jij s' morgens nog naar vakwerktijd?

Slide 4 - Quizvraag

Kloppen de leestekens?
A
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten, de tractor is kapot.
B
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten de tractor is kapot.
C
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten; de tractor is kapot.
D
We gaan het vandaag niet halen alles te bemesten: de tractor is kapot.

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer gebruiken we komma's in een zin? Schrijf op wat je weet.

Slide 6 - Open vraag

Komma's in een zin
Een komma gebruik je om een zin duidelijk te maken. Bij het hardop lezen, neem je bij een komma een pauze.
Je zet tussen delen van een opsomming ook altijd een komma.
Wil je appels, peren, shampoo en brood meenemen?
Let op! Je zet ook een komma voor deze woorden: omdat, want en maar. Je zet ook een komma tussen twee persoonsvormen. 




Slide 7 - Tekstslide

Citaat
Aanhalingstekens gebruik je als je letterlijk opschrijft wat iemand zegt. Dit noem je ook wel een citaat.

Het citaat staat tussen de aanhalingstekens. 
De zin: Maartje vraagt hoe laat het is. 
Maartje vraagt: 'Hoe laat is het?' 

Slide 8 - Tekstslide

Welk citaat heeft de juiste leestekens?
A
"Dit is een voorbeeldzin."
B
"Dit is een voorbeeldzin"
C
Dit is een voorbeeldzin"
D
Dit is een voorbeeldzin.

Slide 9 - Quizvraag

Welke zin bevat de juiste leestekens?
A
- Waar ga je naartoe, vroeg ze.
B
'Waar ga je naartoe?' vroeg ze
C
- 'Waar ga je naartoe', vroeg ze.
D
- 'Waar ga je naartoe?' vroeg ze.

Slide 10 - Quizvraag

Aan de slag! 
Maak de opdrachten uit het boekje. 

Slide 11 - Tekstslide