BK taalverzorging perron 2, oefeningen 1 t/m 17

BK taalverzorging perron 2
Oefeningen 1 t/m 17
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

BK taalverzorging perron 2
Oefeningen 1 t/m 17

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van deze lessen
- Weet je wat het onderwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het gezegde is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het lijdend voorwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden
- Weet je wat het meewerkend voorwerp is en hoe je dit in een zin kan vinden

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm (herhaling)
Elke zin heeft een persoonsvorm. Dit is altijd een werkwoord.

Je kunt de persoonsvorm op 3 manieren vinden:

1. Maak de zin vragend. persoonsvorm staat dan vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
3. Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, staat het onderwerp ook in het enkelvoud. Staat de persoonsvorm in het meervoud, dan geldt dit ook voor het onderwerp.

Het onderwerp kun je ook vinden door de vraag te stellen:
Wie/wat + persoonsvorm. Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Bijvoorbeeld: Pieter loopt over straat.
Wie/wat loopt? Antwoord = Pieter

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 6 - Quizvraag

Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + gezegde?’
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 8 - Quizvraag

Maak opdracht 1 t/m 4

Slide 9 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkworden die in een zin staan. 
De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde.
Als er meer dan 1 werkwoord in een zin staan, vormen die samen het gezegde. Werkwoorden die gesplitst zijn, horen allebei bij het gezegde (bijvoorbeeld: Ik loop uit de klas weg - loop weg hoort bij elkaar -> weglopen)

Bijvoorbeeld:
Simone loopt snel naar huis. Gezegde = loopt
Ik heb vannacht lekker geslapen. Gezegde = heb geslapen

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in de zin.
B
De persoonsvorm.
C
Alle werkwoorden in de zin behalve de persoonsvorm.
D
Het voltooid deelwoord.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?
Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Slide 13 - Open vraag

Maak opdracht 5 en 6

Slide 14 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is een zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Belangrijk: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 15 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
'Ik krijg een nieuwe sporttas'.

A
ik
B
een nieuwe sporttas
C
krijg

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in de zin.
'De kleine jongen neemt zijn voetbal mee'.
A
De kleine jongen
B
neemt
C
zijn voetbal
D
neemt mee

Slide 19 - Quizvraag

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 20 - Quizvraag

Maak opdracht 7 t/m 11

Slide 21 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp
* het meewerkend voorwerp is altijd een mens, dier of ding
* het meewerkend voorwerp kan één woord zijn, maar het kunnen ook meerdere woorden zijn.
* het meewerkend voorwerp staat niet altijd in een zin.
* je vindt het meewerkend voorwerp door aan wie  of  voor wie te vragen.

Slide 22 - Tekstslide

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Hem geef ik niets.

Slide 23 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 24 - Open vraag

1

Slide 25 - Video


Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 26 - Open vraag

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan 'geen'

Hem geef ik niets.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Joris heeft mij de betekenis van het meewerkend voorwerp uitgelegd
A
Joris
B
de betekenis
C
het meewerkend voorwerp
D
mij

Slide 28 - Quizvraag

Maak opdracht 13 t/m 16

Slide 29 - Tekstslide