Groot - Klein
Voorbeeld: De olifant is groot, maar de muis is klein.
Dik - Dun
Voorbeeld: Ze heeft een dikke trui in de winter en een dunne blouse in de zomer.
Heet - Koud
Voorbeeld: In de zomer is het vaak heet, maar in de winter kan het erg koud zijn.
Boven - Onder
Voorbeeld: Het boek ligt boven op de plank, niet onderaan.
Vroeg - Laat
Voorbeeld: Ze staat altijd vroeg op om naar haar werk te gaan, maar soms komt ze laat thuis.