Theorietoets KV 8 Welzijn, volwassenen en ouderen BASIS

Theorietoets KV 8 Welzijn, volwassenen en ouderen BASIS
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Theorietoets KV 8 Welzijn, volwassenen en ouderen BASIS

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaat over de omgang met anderen en de emotionele ontwikkeling over emoties en gevoelens? R
A
De cognitieve ontwikkeling
B
De lichamelijke ontwikkeling
C
De motorische ontwikkeling
D
De sociale ontwikkeling

Slide 2 - Quizvraag

Jill is 23 jaar oud. In welke groep valt zij? T1
A
Jongvolwassenen
B
Kinderen
C
Ouderen
D
Volwassenen

Slide 3 - Quizvraag

Waar zorgt de cognitieve ontwikkeling voor bij volwassenen? R
A
A. Een volwassene doet geen nieuwe kennis of vaardigheden op.
B
B. Een volwassene krijgt een beter geheugen.
C
C. Een volwassene neemt minder snel informatie op.
D
D. Een volwassene neemt sneller informatie op.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is geen zintuig? R
A
A. Horen
B
B. Lopen
C
C. Voelen
D
D. Zien

Slide 5 - Quizvraag

Hoe noem je iemands manier van leven? R
A
A. Dagbesteding
B
B. Dagritme
C
C. Leefstijl
D
D. Structuur

Slide 6 - Quizvraag

Welke soort activiteiten hebben als doel om een cliënt iets te leren? R
A
A. (Re)creatieve activiteiten
B
B. Arbeidsmatige activiteiten
C
C. Educatieve activiteiten
D
D. Zelfzorgactiviteiten

Slide 7 - Quizvraag

Welke omschrijving past bij het begrip zelfregie? R
A
A. Eigenaar, kracht, meerwaarde, contacten.
B
B. Eigenaar, kracht, motivatie, contacten.
C
C. Eigenwaarde, kracht, motivatie, contacten.
D
D. Eigenwaarde, kritiek, motivatie, contacten.

Slide 8 - Quizvraag

Noem twee manieren waarop je mensen kunt helpen bij het maken van keuzes R

Slide 9 - Open vraag

Hoe stimuleer je de zelfredzaamheid van ouderen? I
A
A. Door de juiste hulpmiddelen aan te bieden.
B
B. Door ouderen te stimuleren tempo te maken.
C
C. Door eenvoudige taal te gebruiken.
D
D. Door ouderen weinig hulp aan te bieden.

Slide 10 - Quizvraag

Waar gaat kracht over bij zelfregie? R
A
A. Conditie
B
B. Eigenwaarde
C
C. Kritiek
D
D. Zelfvertrouwen

Slide 11 - Quizvraag

Welk begrip past bij de omschrijving: ‘Mensen kunnen zichzelf redden, voor zichzelf zorgen.’? R
A
A. Eigenwaarde
B
B. Motivatie
C
C. Zelfredzaam
D
D. Zelfregie

Slide 12 - Quizvraag

Leg uit waarom het belangrijk is dat je als begeleider cliënten stimuleert zelf dingen te doen. T1

Slide 13 - Open vraag

Wat betekent desinfecteren? R
A
A. Bacterie vrijmaken
B
B. Ontsmetten
C
C. Ontsteken
D
D. Vervuilen

Slide 14 - Quizvraag

Met welke kraan kun je het meest hygiënisch werken? I
A
B
C
A
A
B
B
C
C
D
Allemaal

Slide 15 - Quizvraag

Welke voedingsstof is betrokken bij het herstel en de opbouw van lichaamscellen? R
A
A. Eiwitten
B
B. Koolhydraten
C
C. Vitaminen
D
D. Water

Slide 16 - Quizvraag

Welke voedingsstof moet een cliënt met diabetes goed over de dag verdelen? R

A
A. Eiwitten
B
B. Koolhydraten
C
C. Mineralen
D
D. Vet

Slide 17 - Quizvraag

Hoe kun je de ander laten merken dat je de persoon begrepen hebt? Noem één voorbeeld. T1

Slide 18 - Open vraag

Wat betekenen de letters LSD in communicatie? R
A
A. Luisteren, samenvatten, doorvragen.
B
B. Luisteren, samenvatten, doorzetten.
C
C. Luisteren, samenvoegen, doorzetten
D
D. Luisteren, spellen, doorvragen.

Slide 19 - Quizvraag

Hoe zie je aan iemand dat hij geen zin heeft in de activiteit? Noem twee kenmerken. T2

Slide 20 - Open vraag

Mensen hebben verschillende behoeften. Bij welke behoefte hoort zekerheid? R
A
A. Lichamelijke behoefte
B
B. Sociale behoefte
C
C. Behoefte aan veiligheid
D
D. Behoefte aan zelfontplooiing

Slide 21 - Quizvraag

Mensen hebben verschillende behoeften. Bij welke behoefte hoort liefde geven en ontvangen? R
A
A. Lichamelijke behoefte
B
B. Sociale behoefte
C
C. Behoefte aan waardering
D
D. Behoefte aan zelfontplooiing

Slide 22 - Quizvraag

Objectief 
Subjectief
Marieke heeft een mooie trui aan.
Jan loopt drie keer naar de kast.
Rik is onrustig, hij beweegt veel
De ruimte is 5 vierkante meter.
De ruimte is groot.

Slide 23 - Sleepvraag

Wat is een nadeel van een observatieschema? R
A
A. Het is niet objectief.
B
B. Het kost veel tijd.
C
C. Je krijgt veel informatie.
D
D. Je kunt niet alle informatie kwijt.

Slide 24 - Quizvraag

Wat betekent interpreteren? R
A
A. Alles gegevens verwerken in de computer.
B
B. Betekenis geven aan wat je hebt waargenomen.
C
C. Gegevens schriftelijk overbrengen.
D
D. Rapporteren wat je hebt waargenomen.

Slide 25 - Quizvraag

Wat is een doelgroep? R
A
A. De beginsituatie van waaruit je iets organiseert.
B
B. De groep die de activiteit organiseert.
C
C. De groep waarvoor je iets gaat organiseren.
D
D. Het doel dat je wilt bereiken met de activiteit.

Slide 26 - Quizvraag