Les 2: 3.1-3.2-3.4

Paragraaf 3.1
Door Maud - Dagmar - Lucille
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Paragraaf 3.1
Door Maud - Dagmar - Lucille

Slide 1 - Tekstslide

Wat vormen de 5 p's?
A
Promotiebeleid
B
Marketingmix

Slide 2 - Quizvraag

Wat gebeurd er als je reclame maakt?
A
De verkoop gaat minder
B
De verkoop blijft hetzelfde
C
De verkoop gaat omhoog
D
De verkoop stijgt en daalt weer

Slide 3 - Quizvraag

Op welke plaats is het beste om een winkel te hebben?
A
Drukbezocht stadscentrum
B
Naast het stadscentrum
C
Afgelegen van alles
D
Naast een drukbezochte winkel

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste bij een product?
A
Ruime keuze
B
Mooie verpakking
C
Goede kwaliteit
D
Dat het product doet wat het moet doen

Slide 5 - Quizvraag

Als winkeliers weten hoe ze producten moeten verkopen, dan hebben ze verstand van...
A
plaatsbeleid
B
productiebeleid
C
reclame maken
D
marketing

Slide 6 - Quizvraag

Waar bestaat de marketingmix uit?
A
prijs/productie/plaats/ personeels en promotiebeleid
B
aanbiedingen, reclame, prijsverschillen en het verkopen
C
promotie, promotiebeleid, sponsors en reclame
D
personeelsbeleid, winkeliers en prijsniveau/beleid

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een goede inrichting voor een supermarkt?
A
Euromarkt
B
Centermarkt

Slide 8 - Quizvraag

Wat moet personeelsbeleid voldoen?
A
de prijzen van de producten verlagen en promotie geven
B
niet goed kunnen adviseren en geen kennis hebben over de producten
C
vriendelijk zijn, kennis hebben van de producten en advies kunnen geven
D
vriendelijk zijn en de prijzen van de producten verhogen

Slide 9 - Quizvraag

Als een winkelier rekening houd met dat veel klanten op prijzen letten, wat voert hij dan?
A
Een productiebeleid
B
Een plaatsbeleid
C
Een promotiebeleid
D
Een prijsbeleid

Slide 10 - Quizvraag

Een sportwinkel staat in het stadscentrum, dat is een voorbeeld van...
A
Productiebeleid
B
Plaatsbeleid
C
Stadsplekbeleid
D
Promotiebeleid

Slide 11 - Quizvraag

Paragraaf 3.2
Door: Iris - Caz - Eline

Slide 12 - Tekstslide

Wat is brutowinst?
A
Het verschil tussen de omzet en de inkoopwaarde van de omzet
B
Het verschil tussen bedrijfskosten en nettowinst
C
Het verschil tussen nettowinst en nettoverlies
D
Het verschil tussen inkoopwaarde en brutowinst

Slide 13 - Quizvraag

De nettowinst wordt gebruikt voor het levensonderhoud van de eigenaar.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

Inkoopwaarde + bedrijfskosten + nettowinst =
A
Omzet
B
Brutowinst
C
Inkoopwaarde
D
Nettowinst

Slide 15 - Quizvraag

Wat is nettoverlies?
A
Dat je niet al het geld hebt verdient wat je wel hebt uitgegeven aan je bedrijf.
B
Dat je al het geld hebt verdient wat je wel hebt uitgegeven aan je bedrijf

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de berekening om brutowinst te berekenen?
A
de omzet – de inkoopwaarde
B
de omzet + de inkoopwaarde
C
Nettowinst - Bedrijfskosten
D
bedrijfskosten + nettowinst

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de verkoopopbrengst?
A
Al het geld wat er op een dag wordt verdient.
B
De loonkosten
C
De maandsalaris
D
De inkoopwaarde

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn bedrijfskosten?
A
huur, energie kosten en reclame
B
Een tv
C
Huis
D
Drinken

Slide 19 - Quizvraag

Max is fietsen maker, zijn brutowinst is deze week lager dan zijn bedrijfskosten. Maakt hij dan winst of verlies?
A
Verlies
B
Winst

Slide 20 - Quizvraag

Verlies ontstaat als de bedrijfskosten Hoger/Lager zijn dan de brutowinst.
A
Hoger
B
Lager

Slide 21 - Quizvraag

Een advertentie is een voorbeeld van?
A
Verkoopkosten
B
Loonkosten
C
Huisvestingskosten
D
Bedrijfskosten

Slide 22 - Quizvraag

Paragraaf 3.4
Door: Tim - Luc - Jarnik

Slide 23 - Tekstslide

wat is het indexcijfer van een basisjaar
A
100
B
25
C
75
D
50

Slide 24 - Quizvraag

wat is de formule van het indexcijfer
A
basisjaarverslagjaar100
B
verslagjaarbasisjaar100
C
verslagjaarbasisjaar100

Slide 25 - Quizvraag

hoeveel procent is het omhoog gegaan als het 104 is
A
10%
B
4%
C
50%
D
6%

Slide 26 - Quizvraag

hoe bereken je het verschil in procenten met basisjaar
A
nieuw indexcijfer-100
B
nieuw indexcijfer+100
C
nieuw indexcijfer :100
D
nieuw indexcijfer X100

Slide 27 - Quizvraag

hoe bereken je het verschil in procenten met ander jaar
A
nieuw(oudnieuw)100
B
oud(nieuwoud)+100
C
nieuw(nieuwoud)+100
D
oud(nieuwoud)100

Slide 28 - Quizvraag

hoe reken je het indexcijfer uit
A
(gegeven van dat jaar : gegeven van basisjaar) X 100
B
(gegeven van die maand : gegeven van basisjaar) X 100

Slide 29 - Quizvraag

wat kun je met een indexcijfer?
A
procentuele afname aflezen
B
procentuele toename aflezen
C
procentuele verandering aflezen

Slide 30 - Quizvraag

Wat kan je met een indexcijfer?
A
gemakkelijk zien hoeveel km per uur je gaat
B
gemakkelijk procentuele veranderingen aflezen
C
gemakkelijk zie hoe snel iets gaat
D
gemakkelijk geld berekenen

Slide 31 - Quizvraag

als je procentuele verandering uitrekent kan je die dan allemaal op de zelfde manier berekenen?
A
Ja
B
Nee

Slide 32 - Quizvraag

kan je zonder het basisjaar de berekening nog doen?
A
ja dat kan nog steeds
B
nee je moet hem nodig hebben
C
ja want je kan ook een ander getal gebruiken
D
nee want dan klopt de berekening niet

Slide 33 - Quizvraag