week 12

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gomez
22 de Noviembre de 2024
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

¡Bienvenidos a la clase de Español!
Meneer Gomez
22 de Noviembre de 2024

Slide 1 - Tekstslide

Las reglas de salón de clases/ Huisregels
  1. Bij binnenkomst spullen op tafel: Boeken, pen en schrift.
  2. Geen mobieltjes in de klas.
  3. Als ik praat, zijn jullie stil.
  4. Steek je hand op als je iets wilt zeggen.
  5. Niet aan elkaar of elkaars spullen zitten.

Slide 2 - Tekstslide

¿Qué vamos a hacer hoy? 
(Wat gaan wij vandaag doen?)
1. BRON D:
- SER
-ESTAR
-TENER
-LLEVAR
-VRAAGWOORDEN
2. BRON E


Slide 3 - Tekstslide

SO! Belangrijke informatie
Capítulo 2
1. BRON D
Werkwoorden SER y ESTAR
Werkwoorden LLEVAR y TENER 
Kleding in het Spaans
Vraagwoorden in het Spaans
2. BRON E
3. Vocabulario 2.4
(GOED LEREN: woordjes die te maken hebben met  uiterlijk en karakter)


SO 

Slide 4 - Tekstslide

Objetivos (Leerdoelen)
Na deze les kan/ken je...
- … iemand beschrijven.
-... de werkwoorden SER en ESTAR vervoegen en gebruiken.
-...een aantal woorden opnoemen om iemands uiterlijk te omschrijven
-...een aantal woorden opnoemen om iemands karakter te omschrijven.


Slide 5 - Tekstslide

Capítulo 2 "Fiesta y amor en Sevilla "

Slide 6 - Tekstslide

Terugblik

Slide 7 - Tekstslide

SER
ESTAR
LLEVAR
TENER

Slide 8 - Tekstslide

SER
Zijn

Slide 9 - Tekstslide

ESTAR
Zijn

Slide 10 - Tekstslide

LLEVAR
Dragen
Bijvoorbeeld:





Yo llevo una camiseta naranja.
llevar
dragen
yo
llevo
tú 
llevas
él
lleva
nosotros
llevamos
vosotros
lleváís

ellos
llevan

Slide 11 - Tekstslide

TENER
Hebben
tener
hebben
yo
tengo
tú 
tienes
él
tiene
nosotros
tenemos
vosotros
tenéis

ellos
tienen
Bijvoorbeeld:





Yo tengo ojos azules.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Vraagwoorden
wie?
¿quién? / ¿quiénes?
wat?
¿qué?
waar?
¿dónde?
waar vandaan?
¿de dónde?
hoe?
¿cómo?
wanneer? 
¿cuándo?
waarom?
¿por qué?

Slide 14 - Tekstslide

Vincent Van Gogh es un pintor

Vraagwoord: ______________?

Slide 15 - Tekstslide

Día de Acciónd de Gracias (Thanksgiving) es el 28 de Noviembre

Vraagwoord: ______________?

Slide 16 - Tekstslide

Emily está en París

Vraagwoord: ______________?

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Sevilla
1. Vamos a leer juntos.

2. Vamos a trabajar:
Ejercicios 1 y 2 del libro de Ejercicios (Werkboek).

Slide 19 - Tekstslide

Por fin... ¡la cita!
Fuente A 
Ejercicio 3 + 4 
Ejercicio 7


PA3 H3 oef 3

Slide 20 - Tekstslide

Ser vs Estar

Slide 21 - Tekstslide

Ser Zijn | Ser de Komen uit
onderwerp
vorm
yo
soy
eres
él, ella, usted
es
nosotros
somos
vosotros
sois
ellos, ellas, ustedes
son

Slide 22 - Tekstslide

Yo soy español.
Él es profesor de español. 

Slide 23 - Tekstslide

Ella es alta. 
Yo soy de Italia.
Yo soy italiano.

Slide 24 - Tekstslide

Hoy es viernes.
Son diez euros

Slide 25 - Tekstslide

La camisa es negra.
Ella es rubia.

Slide 26 - Tekstslide

Estar = zijn (tijdelijk), zich bevinden

Slide 27 - Tekstslide

Yo estoy cansado.
Yo estoy en Japón.

Slide 28 - Tekstslide

¿Dónde estás? 
[Waar ben jij?]
Yo estoy en...
[Ik ben in...]

Slide 29 - Tekstslide

Ser & Estar

Slide 30 - Tekstslide

TT Hoe beschrijf ik het uiterlijk?
3 werkwoorden:
- Ser (zijn)
- Tener (hebben)
- Llevar (dragen)
Deze werkwoorden gebruik je in standaard combinaties. 

Barbie lleva un vestido rosa.
Ken lleva un smoking negro.

Slide 31 - Tekstslide

¿Qué llevas hoy? 
                                                       llevar - dragen/aanhebben (kleding)


yo
llevo
llevas
él/ella
lleva
nosotros
llevamos
vosotros
lleváis
ellos/ ellas
llevan

Slide 32 - Tekstslide

kleding: werkwoord llevar + kledingstuk
ik draag
llevo
jij draagt
llevas
hij/zij draagt
lleva
wij dragen
llevamos
julllie dragen
lleváis
zij dragen
llevan
een t-shirt
una camiseta
een overhemd
una camisa
een broek
unos pantalones
een spijkerbroek
unos vaqueros
een jas
una chaqueta
een jurk
un vestido
een rok
una falda
blanco/a (+s)
negro/a (+s)
gris (+es)
rojo/a (+s)
verde (+s)
azul (+es)
amarillo/a (+s)
lila (+s)
rosa (+s)
naranja (+s)
marrón (+es)

Slide 33 - Tekstslide

Llevar VS Tener
llevar gafas
llevar guantes
llevar sombrero
llevar una camiseta/blusa

tener ojos grandes
 tener la nariz grande/pequeño
tener los ojos verdes/azules/marrones
tener orejas grandes/pequeños
tener la boca grande

tener
hebben
yo
tengo
tú 
tienes
él
tiene
nosotros
tenemos
vosotros
tenéis

ellos
tienen
llevar
dragen
yo
llevo
tú 
llevas
él
lleva
nosotros
llevamos
vosotros
lleváís

ellos
llevan

Slide 34 - Tekstslide

Capítulo 2- Ejercicios 10, 13, 14, 15
Próxima clase:
Quiz (Woordjes 2.4) - Jueves 14 de Noviembre
Hele huiswerk nakijken: 1, 2, 3, 4, 7, 9, 10,13, 14,15
Ahora (NU)

Slide 35 - Tekstslide

La ropa
Escucha y escribe las letras
de la ropa mencionada. 
(1 - 6)
  • ¿Qué te gusta llevar?
  • Me gusta llevar ...
¡Escúchame!

Slide 36 - Tekstslide

aspecto físico:
rubio                     gordo
delgado               alto
bajo                      moreno

carácter:
sincero                tímido
simpático           tranquilo
serio                     alegre
Noteer de woordenlijst in je schrift en vertaal  
SER
Yo soy Rubia

Slide 37 - Tekstslide

Por fin... ¡la cita!
Fuente A 
Ejercicio 3 + 4 
Ejercicio 7


PA3 H3 oef 3

Slide 38 - Tekstslide

Deberes Huiswerk
Ejercicio 9

Slide 39 - Tekstslide

¡Hasta la próxima clase!

Slide 40 - Tekstslide