Ik
maak mijn huiswerk. Ik
heb mijn huiswerk
gemaakt.
Zij belt haar moeder. Zij heeft haar moeder gebeld.
We schilderen een portret. We hebben een portret geschilderd.
Ik fiets naar school. Ik ben naar school gefietst.
Zij trouwt vandaag. Zij is vorig jaar getrouwd.