23/11 Woordenschat (+ verwijswoorden) 2h

dinsdag 23/11 2h
  • herhaling Woordenschat 1-2 + testje
  • Woordenschat H3 : 
  • maken startopdracht
uitleg theorie vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen blz. 88: maken opdracht 1 
  • woordenlijst leren + overhoren
  • Leren voor toets woordenschat: theorie H1-3 + woordenlijst
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

dinsdag 23/11 2h
  • herhaling Woordenschat 1-2 + testje
  • Woordenschat H3 : 
  • maken startopdracht
uitleg theorie vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen blz. 88: maken opdracht 1 
  • woordenlijst leren + overhoren
  • Leren voor toets woordenschat: theorie H1-3 + woordenlijst

Slide 1 - Tekstslide

Beeldspraak: vergelijkingen
Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.
Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.


Slide 2 - Tekstslide

Vergelijking

Bij een vergelijking vergelijk je twee
dingen (object en beeld) met elkaar.
Je herkent een vergelijking vaak aan het woordje 'als'.
bv. Hij wordt zo rood als een biet.
Mijn zusje is net zo groot als die kast.








Slide 3 - Tekstslide

Personificatie

Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan
iets dat geen mens is. 
Voorbeeld: Onze tuin snakt naar regen.
De blaadjes dansen in de wind.

Slide 4 - Tekstslide

Metafoor
  • Een vergelijking zonder 'als' en zonder object. Je vervangt het object door het beeld. 
Voorbeeld:
  • Als student woonde ik in een zwijnenstal. (rommelige kamer)
  • Wat een kippenhok! (druk praten in de klas)
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn ook vaak metaforen
Voorbeeld:Daar komt de aap uit mouw.

Slide 5 - Tekstslide

Wat is een metafoor?
A
Mijn opa rookte als een schoorsteen
B
Het schip danste op de golven
C
Niemand wil vriendin zijn met zo'n heks

Slide 6 - Quizvraag

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 7 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van personificatie?
A
Hij is zo sterk als een beer
B
Hij zou haar vast en zeker hebben betaald
C
Heel Nederlands is aan het klussen
D
Papier is geduldig

Slide 8 - Quizvraag

Wat is personificatie?
A
een begrip voorstellen als persoon
B
een persoon voorstellen aan een onbekende

Slide 9 - Quizvraag

Selecteer de vergelijking.
A
Julian studeert hard.
B
Mohammed werkt als een paard.
C
Eleonora ziet het niet meer zitten.
D
De grond is hier kurkdroog.

Slide 10 - Quizvraag

Een vergelijking herken je aan:
A
het woordje '(net) als'
B
het woordje 'met'
C
het woordje 'als', of 'van een'
D
het woordje 'vergeleken'

Slide 11 - Quizvraag

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 12 - Quizvraag

Noteer: 1. een vergelijking
2. een metafoor
3. een personificatie

Slide 13 - Open vraag

maken werkboek Woordenschat H 3
maken startopdracht blz. 88

Slide 14 - Tekstslide

H3. Vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor.

Slide 15 - Tekstslide

vast voorzetsel
 Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van. Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor

Slide 16 - Tekstslide

lezen en maken werkboek
  • lezen theorie blz. 88
  • maken opdracht 1 

Slide 17 - Tekstslide

Woordenlijst opdracht 3
Je krijgt 6 minuten de tijd om de tweede helft van de woorden op de woordenlijst in stilte te leren.
Daarna laat je je door je buurman/vrouw overhoren.
Hoeveel woorden ken je? Zet voor die woorden een krulletje.

Slide 18 - Tekstslide

boekpresentatie 2hb
Dax, Ties, Lindsey, Jill, Micha

Slide 19 - Tekstslide

boekpresentatie 2he
 Thygo, Jagoda, Fenna, Naomi, Jelte

Slide 20 - Tekstslide

Verwijswoorden samengevat






.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 21 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het-woorden zijn altijd onzijdig.
Het paard, het boek, het schilderij, het apparaat 

De-woorden kunnen mannelijk OF vrouwelijk zijn.
Hoe weet je of een woord mannelijk of vrouwelijk is?

Slide 22 - Tekstslide

de-woorden - vrouwelijk
  • vrouwelijke personen en dieren +  de-woorden op de uitgangen
  • -heid (bv. overheid                         -ie (politie)
     
  • -nis (bv. gevangenis)                    -ij (maatschappij)
  • -ing (bv. vereniging)                      -iek )muziek)  
  • -st (bv. kunst, winst)
  • -schap (bv. wetenschap)
  • -te (bv. ziekte)
  • , -de (liefde)
  •  -theek, (bibliotheek, mediatheek)
  • -teit (universiteit)
  • -uur (cultuur

Slide 23 - Tekstslide

wanneer gebruik je 'wat'?
  • onbepaald vnw (alles, iets, niets, het enige)
                                                              
    Iets wat ik belangrijk vind, is… 
  • overtreffende trap
     
                                                                                                                Het leukste wat ik meemaakte, was… 
  • een hele zin
     
                                                                                                                       Het regende de hele dag, wat erg vervelend was. 




Slide 24 - Tekstslide

Je gebruikt hen:
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 
  • bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 
  • als bezittelijk voornaamwoord: hun boek



HEN of HUN?

Slide 25 - Tekstslide

oefening verwijswoorden
Kies uit een van de verwijswoorden.
1. Het team heeft haar/zijn tactiek gewijzigd.
2. Het meisje die /dat ons hielp ken ik nog van vroeger.
3. Het Rotterdam die /dat in dat boek wordt beschreven, herken ik uit mijn jeugd.
4. De regering heeft niet goed geluisterd naar zijn/haar burgers.
5. Het bestuur heeft haar /zijn leden gevraagd zo snel mogelijk te reageren
6. In het voorstel die /dat hij deed, stonden nog veel onduidelijkheden.
7. Het leukst wat/dat ik in de vakantie heb gedaan is skeeleren.
8. Het geld wat/dat hij geleend had, was al snel opgemaakt.
9. De directie heeft zijn/haar personeel toegesproken.
10. Ik heb hen/hun verteld dat ze het boek niet mogen kwijtraken.
11. Gisteren zag ik hen/hun ook al in de stad lopen.

Slide 26 - Tekstslide

Woordenschat H2
Personificatie: Met een personificatie geef je een menselijke eigenschap aan iets dat geen mens is. 

Metafoor: Een vergelijking zonder 'als' en zonder object. Je vervangt het object door het beeld. Je hebt dus alleen een beeld.

Slide 27 - Tekstslide

Tekstverbanden H2

Een concluderend verband trekt een conclusie uit eerdere informatie uit de tekst.


signaalwoorden: dus, daarom, kortom, al met al, 

dan ook, dat houdt in, concluderend




Slide 28 - Tekstslide

REDENGEVEND VERBAND

Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. Je kunt hierin zelf beslissen.


signaalwoorden: omdat, daarom, want, dankzij etc.



Slide 29 - Tekstslide

OORZAKELIJK VERBAND

Een oorzakelijk verband toont waardoor iets gebeurt. (buiten iemands wil)


signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dankzij, etc.



Slide 30 - Tekstslide

Verschil oorzakelijk en redengevend verband


Een oorzakelijk verband geeft aan

waardoor iets gebeurt. Een redengevend verband geeft aan waarom iets gebeurt. Het lijkt op het redengevend verband, maar het verschil is dat je bij een redengevend verband zelf besluit om iets wel of niet te doen. Bij een oorzakelijk verband gaat het buiten iemands wil om.


Slide 31 - Tekstslide

opdracht 2 woordenlijst
Maak een zin met de eerste 15 woorden op de lijst (1 woord per zin) waaruit de betekenis van het woord blijkt.
Verboden is de volgende zin: In het woordenboek staat dat...betekent.
De eerste zin doen we samen.

Slide 32 - Tekstslide

Beeldspraak

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

woordenlijst Ned. opdr. 1
Deze woordenlijst moet je leren voor een toets voor de laatste week voor de kerstvakantie. Dat duurt nog heel lang, maar je kunt er nu al mee beginnen.
Opdracht: Arceer de woorden die je al kent en waarvan je de betekenis al weet.
Arceer daarna met een andere kleur de woorden die je denkt makkelijk te kunnen leren. Vergelijk de lijst met je buurman/vrouw.

Slide 35 - Tekstslide

Hoofdzaken

Slide 36 - Tekstslide

bijzaken
  • voorbeelden
  • uitleg
  • cijfers, jaartallen (behalve bij geschiedenistekst)
  • Zijn niet belangrijk om de tekst te begrijpen. 

Slide 37 - Tekstslide

Uitleg - kernzin 
  • In de eerste of laatste zin van een alinea staat vaak de belangrijkste informatie            kernzin.
  • De andere zinnen geven meestal een uitleg/voorbeelden bij de kernzin.
  • In elke alinea staat een kernzin.

Slide 38 - Tekstslide