persoonlijke voornaamwoorden
je, jij, jou, mij, me, wij, we, jullie
Je gaat naar school.
Ik geef jou een koekje.
We gaan met jullie op vakantie.
Hij geeft me een nieuwe auto.
bezittelijke voornaamwoorden
mijn, jouw, uw, zijn, ons
Het is mijn school. (en niet ME school)
Het is jouw koekje.
uw auto, jullie vakantie.