oefenen toets H1 2kgt

oefenen voor de toets H1
2e klassen
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2,3

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

oefenen voor de toets H1
2e klassen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet ik kennen/kunnen?
  • Wat is een onderwerp en wat zijn deelonderwerpen?
  • Hoe werk ik een interview uit? 
  • Regels rond citaten en andere manieren om vraag/antwoord op te schrijven.
  • Hoe controleer je een tekst?
  • Welke woordraadstrategieën ken je?
  • Pas woordraadstrategieën toe in een tekst

Slide 3 - Tekstslide

Wat moet ik kennen/kunnen?
  • Wat betekent letterlijk of figuurlijke betekenis?
  • Stappenplan zinsdelen benoemen
  • Woordsoorten
  • Hoofdletters
  • Leestekens
  • Werkwoordspelling (d/t)
  • Bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van een tekst?
A
de titel
B
de inleiding
C
de kernzin
D
dat waar de tekst over gaat

Slide 5 - Quizvraag

Waar vind je deelonderwerpen in de tekst?
A
de titel
B
de inleiding
C
het middenstuk
D
de slotconclusie

Slide 6 - Quizvraag

De volgende uitspraak is juist.
A
Het belangrijkste van de tekst lees je in het middenstuk.
B
Dansen zou een deelonderwerp kunnen zijn van hiphop.
C
Een goede tekst bestaat uit drie delen.
D
In de inleiding vind je een conclusie.

Slide 7 - Quizvraag

Bij een interview let je o.a. op intonatie. Intonatie is....
A
houding
B
stemgebruik
C
gezichtsuitdrukking
D
taalgebruik

Slide 8 - Quizvraag

Als je interviewvragen stelt, dan vraag je gesloten vragen...
A
als je feiten wilt weten
B
als je meer wilt weten over de mening van deze persoon
C
als je de persoon niet aardig vindt
D
als je denkt dat deze persoon er weinig verstand van heeft

Slide 9 - Quizvraag

5W+h-vragen helpen om....
A
een goede tekst te schrijven
B
meer informatie te krijgen
C
om een conclusie te vinden
D
om het gesprek kort te houden

Slide 10 - Quizvraag

Inleiding, middenstuk en slot helpen...
A
een goede tekst te schrijven
B
meer informatie te krijgen
C
om een conclusie te vinden
D
om het gesprek kort te houden

Slide 11 - Quizvraag

Het wordt tijd dat ik je uit de droom help...
A
is letterlijk
B
is figuurlijk
C
betekent iemand wekken
D
betekent iemand van zijn geld afhelpen

Slide 12 - Quizvraag

Jan vertelde dat hij zijn buurman uit het kanaal had gered.
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 13 - Quizvraag

Jan vertelde: ´Ik heb mijn buurman uit het kanaal gered.´
A
dit is een citaat
B
dit is geen citaat
C
de leestekens kloppen niet
D
dit is een uitdrukking

Slide 14 - Quizvraag

Dit is geen woordraadstrategie:
A
synoniem zoeken
B
tegenstelling zoeken
C
vooruit lezen
D
voorbeelden zoeken

Slide 15 - Quizvraag

Ontleden in zinsdelen betekent...
A
zinsdelen zoeken
B
werkwoorden zoeken
C
kernzinnen zoeken
D
deelonderwerpen zoeken

Slide 16 - Quizvraag

een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
de volgorde van de zin te veranderen
D
alles wat voor het voltooid deelwoord staat is zinsdeel

Slide 17 - Quizvraag

een splitsbaar werkwoord heet bij ontleden in zinsdelen...
A
de titel
B
het onderwerp
C
een sterk werkwoord
D
het gezegde

Slide 18 - Quizvraag

Hoe schrijf je een werkwoord, dat als bijvoeglijk naamwoord is gebruikt?
A
met dubbel -dd
B
met -dt op het einde
C
zo kort mogelijk
D
met dubbel -tt

Slide 19 - Quizvraag

Ik heb een houten fiets. Houten is...
A
een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
B
een zelfstandig naamwoord
C
een werkwoord
D
een lijdend voorwerp

Slide 20 - Quizvraag

Stam +t zie je alleen in...
A
de verleden tijd
B
bij een sterk werkwoord
C
bij een zwak werkwoord
D
in de tegenwoordige tijd

Slide 21 - Quizvraag

¨heette¨
A
is een schrijffout
B
is de verleden tijd van heten
C
is een bijvoeglijk naamwoord
D
is een voltooid deelwoord

Slide 22 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd van ¨zijn¨?
A
ben
B
was
C
is
D
waren

Slide 23 - Quizvraag

Roepen, geven en brengen zijn sterke werkwoorden
A
ja, dat klopt
B
nee, brengen is zwak
C
nee, geven is zwak
D
nee, roepen is zwak

Slide 24 - Quizvraag

Wat klopt niet in:
Piet riep: ´Pas op´!
A
het is een vraag
B
er moet een komma na riep
C
riep moet roept zijn
D
plaats van het laatste aanhalingsteken

Slide 25 - Quizvraag

Waarom staat er een komma?
Ik kocht aardbeien, cake en slagroom.
A
uitleg
B
voorbeelden
C
opsomming
D
tegenstelling

Slide 26 - Quizvraag

Waarom staat er een dubbele punt?
Ik geef een feestje: volgende week zaterdag om 21.30 uur.
A
opsomming
B
uitleg
C
mening
D
feit

Slide 27 - Quizvraag

Het huis (branden) gisteravond af.
A
brandt
B
brand
C
brandde
D
is gebrand

Slide 28 - Quizvraag

Noem zoveel mogelijk zwakke werkwoorden.

Slide 29 - Open vraag

Wat gebeurt er als ´jij´ onderwerp is en achter de persoonsvorm staat?

Slide 30 - Open vraag

Wat vind jij nog moeilijk? Waar wil je extra uitleg bij?

Slide 31 - Open vraag

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide