Woordenschat h4t/m 6 Nieuw Nederlands 6e ed. - mavo 3

Herhaling woordenschat h4 t/m 6
NN 6e ed. - 3 vmbo-t/h
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling woordenschat h4 t/m 6
NN 6e ed. - 3 vmbo-t/h

Slide 1 - Tekstslide

H4- Woorden met meerdere betekenissen
Je hebt verschillende manieren geleerd om de tekst beter te begrijpen. Let op:
* synoniemen, omschrijvingen, voorbeelden, tegenstellingen, voor- en achtervoegsels en  bekende woorddelen;
* figuurlijk taalgebruik;
* overdrijving of ironie.

Slide 2 - Tekstslide

H5- Overdrijving en ironie
Overdrijving= iets wordt opzettelijk veel groter, beter, mooier of erger          gemaakt dan het eigenlijk is.
Ironie = de schrijver zegt iets op een grappige of spottende manier waardoor de lezer weet dat het niet serieus bedoeld is/ het tegengestelde bedoeld wordt. 

Slide 3 - Tekstslide

H6- Begrijpen wat er staat
Om een tekst goed te begrijpen, moet je goed lezen. Je hebt verschillende manieren om de tekst beter te begrijpen. 
We let op een aantal zaken: 
- We maken gebruik van woordraadstrategieën ( synoniem, omschrijving, tegenstelling...)
- We letten op figuurlijk taalgebruik
- We letten op het gebruik van 'overdrijving' en 'ironie
- We gebruiken een woordenboek, als we niet zeker zijn van de betekenis van een woord

Slide 4 - Tekstslide

wat is een synoniem
A
Een ander woord met dezelfde betekenis.
B
Een zelfde woord met meerdere betekenissen.

Slide 5 - Quizvraag

Een synoniem van verleiding is ...
A
vermaak
B
verhouding
C
overdrijving
D
aantrekkingskracht

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een synoniem voor:
tenslotte
A
Ten eerste
B
uiteindelijk
C
gewoon
D
gebruikelijk

Slide 7 - Quizvraag

Synoniem voor crimineel is
A
onaardig
B
misdadig
C
agressief
D
enthousiast

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een homoniem?
A
Een woord dat hetzelfde klinkt, maar dat je anders schrijft
B
Een woord dat meerdere betekenissen heeft

Slide 10 - Quizvraag

Wat is geen homoniem?
A
bank
B
muis
C
telefoon
D
meer

Slide 11 - Quizvraag

Wat zijn de homoniemen?
A
B
C
D

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het tegengestelde van een overdrijving?

Slide 13 - Open vraag

Wat is het verschil tussen ironie en sarcasme?

Slide 14 - Open vraag

expres, met opzet
A
doelloos
B
doelbewust
C
doelgroep
D
doeltreffend

Slide 15 - Quizvraag

met mensen erin
A
kosmisch
B
fundament
C
bemand
D
missie

Slide 16 - Quizvraag

veerboot
A
pond
B
pont

Slide 17 - Quizvraag

sorry zeggen
A
kampen met
B
sealen
C
confronteren
D
(zich) verontschuldigen

Slide 18 - Quizvraag

Geen betekenis van 'pop'.
( Meerdere antwoorden mogelijk.)
A
rups
B
dier met acht poten
C
speelgoedfiguur
D
soort kikker

Slide 19 - Quizvraag

gezichts-
A
verbouwen
B
vestigen
C
visueel
D
voorkómen

Slide 20 - Quizvraag

Het gras is altijd groener bij de buren.

Slide 21 - Open vraag

Door een ander gebruikte spullen.
A
clou
B
recycling
C
corvee
D
afdankertje

Slide 22 - Quizvraag

Intens
A
sterk, hevig
B
expres, met opzet
C
vooral
D
standvastig

Slide 23 - Quizvraag

Kampen met...
A
tegenover elkaar stellen
B
last hebben van
C
zorgen dat iets niet gebeurt
D
hindernis

Slide 24 - Quizvraag

berijden
A
klaarmaken
B
rijden op

Slide 25 - Quizvraag

vóórkomen
A
zorgen dat iets niet gebeurt
B
gebeuren

Slide 26 - Quizvraag

Psychische ziekte die kan ontstaan na een stressvolle gebeurtenis.

Slide 27 - Open vraag

weelderig
A
gebied
B
verroesten
C
rijkelijk
D
binnenshuis

Slide 28 - Quizvraag

Wennen aan de omgangsvormen van de omgeving.

Slide 29 - Open vraag

Extra oefenen?
Maak de opdrachten van woordenschat via de online methode

Tip: maak flitskaarten om de woordjes goed te leren

Slide 30 - Tekstslide