1. Door de ...........(beslagen) ramen, ...............(kunnen) we toen niet goed zien waar we naar toe ..............(moeten).
2. Hij...........(knikken) met zijn hoofd toen de kaarten waren .........(schudden).
3. De dokter ............(verbinden) de wond van de patiënt.
4. Hij ................(schudden) zijn hoofd, toen hij dat .........(horen).
5. De ...........(aanslagen) patiënt,..........(buigen) zijn hoofd.
6. Met die overwinning ............(vergroten) zij vorige week hun kansen.
7. Hebben zij samen ............(lunchen) of alleen wat ............(drinken)?