werkwoorden brugklas + le verbe faire

BONJOUR

1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

BONJOUR

Slide 1 - Tekstslide

les verbes

Slide 2 - Woordweb

Lesdoel
Je kent de volgende onterglamtige werkwoorden in de présent
avoir, être, aller, faire

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Wat betekent avoir?

Slide 5 - Open vraag

Poster maken van de werkwoorden

Slide 6 - Tekstslide

AVOIR ( = hebben)
AVOIR 

Slide 7 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van avoir:
Vous ________ (avoir)
A
avez
B
as
C
ont
D
avons

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
Nous ________ (avoir)
A
sommes
B
as
C
a
D
avons

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
Ils ________ (avoir)
A
sont
B
ont
C
avez
D
a

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
J' ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 11 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van avoir:
Marie ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
Elle ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
avons
D
a

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent être?

Slide 14 - Open vraag

Slide 15 - Video

Être =  zijn
Ik ben
Je suis
Jij bent
Tu es
Hij/zij/men is
Il/elle/on est
Wij zijn
Nous sommes
Jullie zijn
U bent
Vous êtes
Zij zijn
Ils/elles sont

Slide 16 - Tekstslide

Vul de juiste vorm van être in:
Tu ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 17 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van être in:
Vous ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 18 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van être in:
Nous ________ (être)
A
suis
B
es
C
êtes
D
sommes

Slide 19 - Quizvraag

Je (être)
A
suis
B
être
C
sont
D
est

Slide 20 - Quizvraag

ÊTRE: hij is
A
elle est
B
il es
C
il est
D
elle es

Slide 21 - Quizvraag

nous sommes
tu es
c'est
ils sont
je suis
elle est
il est
elles sont
vous êtes
ik ben
jij bent
hij is
zij is
u bent
wij zijn
zij zijn (m)
zij zijn (v)
het is

Slide 22 - Sleepvraag

Wat betekent aller?

Slide 23 - Open vraag

Slide 24 - Video

Schrijf het rijtje op van aller

Slide 25 - Open vraag

aller = gaan
ik ga
je vais
jij gaat
tu vas
hij / zij gaat
il / elle va
men gaat / wij gaan
on va
wij gaan
nous allons
u gaat / jullie gaan
vous allez
zij gaan
ils / elles vont

Slide 26 - Tekstslide

avoir
être
aller
gaan
hebben
zijn

Slide 27 - Sleepvraag

Ils .... (aller)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 28 - Quizvraag

Je (aller)
A
suis
B
vas
C
ai
D
vais

Slide 29 - Quizvraag

Nous (aller)
A
vais
B
allez
C
allons
D
vas

Slide 30 - Quizvraag

Elle (aller)
A
vais
B
va
C
vas
D
a

Slide 31 - Quizvraag

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
va
allons
vas
allez
vont
vais

Slide 32 - Sleepvraag

le verbe 
faire

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Faire = maken/doen
je fais = ik maak/doe
tu fais = jij maakt/doet
il fait = hij maakt/doet
elle fait = zij maakt/doet
nous faisons = wij maken/doen
vous faites = jullie maken/doen, u maakt/doet
ils/elles font = zij maken/doen

Slide 35 - Tekstslide

faire
  • het werkwoord faire wordt vaak gebruikt om een activiteit aan te geven! 
par exemple:
  • faire du tennis= ?
  • faire du shopping = ?
  • faire du foot = ?

Slide 36 - Tekstslide

FAIRE : Combineer blauw met rood
wij doen
zij doet
jij doet
ik doe
jullie doen
zij doen
nous faisons
je fais
ils font
tu fais
elle fait
vous faites

Slide 37 - Sleepvraag

Je (faire) du foot.
A
fais
B
vais
C
fait
D
vas

Slide 38 - Quizvraag

Tu ... du tennis?
A
fais
B
fait
C
faisons
D
faites

Slide 39 - Quizvraag

L'élève ... ses devoirs.
A
font
B
faisons
C
fais
D
fait

Slide 40 - Quizvraag

Ils ... la cuisine.
A
fais
B
faisons
C
faites
D
font

Slide 41 - Quizvraag

Vous ... du hockey?

Slide 42 - Open vraag

Je ... l'exercice.

Slide 43 - Open vraag

Mes amis ... du foot.

Slide 44 - Open vraag

Elle ... de la danse.

Slide 45 - Open vraag

Vertaal:
Ik maak mijn huiswerk.

Slide 46 - Open vraag

Poster maken of

Slide 47 - Tekstslide

lapbook

Slide 48 - Tekstslide