In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Slide 1 - Tekstslide
ZINNEN
In iedere zin staat een persoonsvorm.
Zinnen met één persoonsvorm en één onderwerp noem je
een enkelvoudige zin.
Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen.
Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.
Slide 2 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
Als je van twee losse zinnen één zin maakt,
heb je een voegwoord nodig.
Rens drinkt cola. Charlotte drinkt water.
Rens drinkt cola en Charlotte drinkt water.
Slide 3 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met een voegwoord zoals en, want en maar staan de persoonsvormen en de onderwerpen naast elkaar.
Opawerkte. Omadeed het huishouden.
Opawerkte en omadeed het huishouden.
Iedereenviert feest. Hetis bevrijdingsdag.
Iedereenviert feest, want hetis bevrijdingsdag.
Slide 4 - Tekstslide
SAMENGESTELDE ZINNEN
De woordvolgorde van een samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met voegwoorden zoals omdat, doordat en hoewel hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan.
Napoleons vrouwhad een hondje.. Napoleonhield niet van dieren.
Napoelons vrouwhad een hondje, hoewel Napoleon niet van dieren hield.
Iedereenviert feest. Hetis bevrijdingsdag.
Iedereenviert feest, omdat het bevrijdingsdag is.
Slide 5 - Tekstslide
Slide 6 - Video
Marieke zit op de bank terwijl Maarten opruimt.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin
Slide 7 - Quizvraag
De boze jongen kan zich nu niet meer inhouden.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin
Slide 8 - Quizvraag
Hij wacht niet langer af en pakt zijn spullen in.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin
Slide 9 - Quizvraag
Zijn liefhebbende vriendin blijkt er een andere man op na te houden.
A
Samengestelde zin
B
Enkelvoudige zin
Slide 10 - Quizvraag
Netflix is de enige afleiding voor het luie meisje dat op de bank zit.
A
samengestelde zin
B
enkelvoudige zin
Slide 11 - Quizvraag
Ezelsbruggetje
Als je het lastig vindt om te bepalen hoeveel werkwoordgroepjes er in een zin staan, kun je ook het aantal persoonsvormen tellen. Bij één persoonsvorm is de zin enkelvoudig, bij twee of meer persoonsvormen is de zin samengesteld. Het aantal persoonsvormen geeft dan het aantal deelzinnen aan.
Slide 12 - Tekstslide
Hoofdzin of bijzin
Een hoofdzin is zonder bijzin of andere hoofdzin ook een goede zin. De woorden staan op de goede plek.
Een bijzin is zonder hoofdzin geen goede zin. De woorden staan niet op de goede plek.
Slide 13 - Tekstslide
Woorden toevoegen
Je kunt een hoofdzin en bijzin ook herkennen door te kijken of er woorden tussen de woorden van een woordgroepje staan of kunnen staan (bijvoorbeeld ‘morgen’ of ‘niet’). Als dit niet kan, dan is de deelzin een bijzin. Als dit wel kan, dan is de deelzin een hoofdzin.
Slide 14 - Tekstslide
Voegwoorden
Voegwoorden plakken deelzinnen aan elkaar.
Slide 15 - Tekstslide
Voegwoorden bepalen hoofdzin of bijzin
Sommige voegwoorden zorgen voor een hoofdzin: ‘maar’, ‘en’, ‘want’, ‘of’ en ‘dus’. Dit zijn nevenschikkende voegwoorden.
Andere voegwoorden zorgen voor een bijzin;
‘omdat’, ‘als’, ‘zodat’, ‘toen’, ‘wanneer’ en ‘dat’.
Dit zijn onderschikkende voegwoorden.
Slide 16 - Tekstslide
Voorbeeld
Ik ga dit romantische boek lezen , want mijn vriendin heeft het mij gegeven .
Ik ga dit romantische boek lezen , omdat mijn vriendin het mij heeft gegeven .
hoofdzin
hoofdzin
hoofdzin
bijzin
Slide 17 - Tekstslide
Flevoland bestond vroeger niet, want het IJsselmeer was nog niet drooggelegd.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.
Slide 18 - Open vraag
Rembrandt ging in de leer bij een meester-schilder, omdat hij goed kon tekenen.
Noteer de persoonsvormen van de samengestelde zin.