Oefen hoofd- en bijzinnen->zin 2+ 3: omcirkel het voegwoord en onderstreep de persoonsvorm en het onderwerp --> bepaal hoofdzin/bijzin en onderschikking/nevenschikking
1Het publiek |begon |te joelen, nadat de scheidsrechter |de rode kaart |liet | zien. = hoofdzin + bijzin = onderschikking
2 Van onze trainer moeten we vroeg naar bed, want morgen spelen we een belangrijke wedstrijd.
3 Roberto wil heel graag surfen, maar hij vindt het nu te koud.