S16 - Signaalwoorden en verwijswoorden

S16 - Signaalwoorden en verwijswoorden
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

S16 - Signaalwoorden en verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
  1. signaalwoorden in een zin of tekst vinden.
  2. signaalwoorden in een zin of tekst gebruiken.
  3. de verbanden die signaalwoorden uitdrukken, achterhalen.

  4. achterhalen naar wie of wat verwijswoorden in een tekst verwijzen.
  5. voornaamwoorden en bijwoorden als verwijswoorden gebruiken.
  6. woorden in een tekst vervangen door een verwijswoord.



Slide 2 - Tekstslide

Kwalificatie
Bookwidget
>
I-route of Z-route? 
(OF X-route?)

Slide 3 - Tekstslide

Wat is volgens jou het verschil tussen verwijswoorden en signaalwoorden?

Slide 4 - Open vraag

Wat is een signaalwoord?
Signaalwoord = een woord dat iets signaleert / iets aangeeft

Het zijn woorden die zinnen of alinea's van een tekst met elkaar verbinden (= verbindingswoorden). Op die manier geven ze een tekstverband aan en brengen ze structuur in een zin of tekst.
Signaalwoorden helpen de lezer dus door signalen te geven  hoe hij de tekst moet lezen.

Slide 5 - Tekstslide

Signaalwoorden in een zin

Ik wil een ijsje kopen, maar ik heb geen geld.

Hij is verdrietig, want zij heeft hem afgewezen.

Katrien nam het flesje water en ging naar de kassa.


Slide 6 - Tekstslide

Signaalwoorden in een tekst

Eerst heb je de inslaapfase.
Nadien volgt de lichte slaap.
Vervolgens heb je de overgangsfase.
Dan is er de fase van de diepe slaap.
Tot slot heb je de droomslaap.

Slide 7 - Tekstslide


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
oorzaak/reden
D
gevolg

Slide 8 - Quizvraag


 Op welk tekstverband wijzen de   
 signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
gevolg
C
tegenstelling
D
reden/oorzaak

Slide 9 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Ik kreeg een hapje en een drankje. 
A
reden
B
opsomming
C
tijd
D
tegenstelling

Slide 10 - Quizvraag


 Om welk tekstverband gaat het hier?
 Hij doet alsof zijn neus bloedt.
A
reden
B
tegenstelling
C
vergelijking
D
tijd

Slide 11 - Quizvraag


 In welke zin wijst het signaalwoord  
 op een volgorde in de tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en te sporten.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.

Slide 12 - Quizvraag


 In welke zin wijst het signaalwoord 
 op een gevolg?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en te sporten.
D
Ik kom langs, zodat ik niet alleen ben.

Slide 13 - Quizvraag


 In welke zin wijst het signaalwoord  
 op een voorbeeld?
A
Misschien moet je een nieuwe hobby zoeken, zoals breien of tekenen?
B
Ik zoek een nieuwe hobby, want ik vind de toneellessen niet meer leuk.
C
Ik studeer eerst en daarna ga ik sporten.
D
Ik vind dansen niet leuk, in tegenstelling tot volleybal.

Slide 14 - Quizvraag

Onderverdeling volgens tekstverbanden

- Opsomming: eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, nadien ...
- Tegenstelling: echter, daarentegen, integendeel, toch, maar ...
- Tijd: toen, op dat moment, later, daarna, zolang, sinds ...
- Oorzaak of reden: omdat, want, daardoor, aangezien ...
- Gevolg: zodat, als gevolg dat, waardoor ...
- Vergelijking: zoals, alsof, dan, eveneens ...
- Voorbeeld: bijvoorbeeld, een voorbeeld daarvan ...






Slide 15 - Tekstslide


 Welke drie signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - en - aan
B
aan - met - van
C
toen - haal - met
D
eerst - en - toen

Slide 16 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
tijd
D
reden/oorzaak

Slide 17 - Quizvraag


 Welk rood signaalwoord in de tekst wijst op een tegenstelling?

Slide 18 - Open vraag

Wat is een verwijswoord?
Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden in een zin of tekst. Het kan gaan om woorden die al genoemd werden of die nog genoemd moeten worden.  Ze worden gebruikt om te veel herhalingen te vermijden.

De leeuw werd wakker. Hij ging meteen op zijn prooi af.
hij → de leeuw

Slide 19 - Tekstslide

Verwijswoord = 
voornaamwoord of bijwoord

De vrouw ging naar buiten. Ze ging een luchtje scheppen.
ze → de vrouw (ze = voornaamwoord)

Katrina heeft haar been gebroken, waardoor ze niet kan fietsen.
waardoor → haar been gebroken (waardoor = bijwoord)




Slide 20 - Tekstslide

Gebruik het juiste verwijswoord!
Verwijswoorden moeten  hetzelfde genus en getal hebben als het woord of de woorden waarnaar ze verwijzen.

genus → mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
getal → enkelvoud - meervoud

De jongen drinkt melk. → Hij drinkt melk.


Slide 21 - Tekstslide

Gebruik het juiste verwijswoord!

het-woorden                             → het, zijn, dit, dat
de-woorden (mannelijk)      → hij, hem, zijn, die, deze
de-woorden (vrouwelijk)      → zij/ze, haar, die, deze
meervoud                                    → zij/ze, hen, hun, die, deze

Slide 22 - Tekstslide

Voor dit recept heb je verse kruiden nodig. Dat / Die kun je op de markt kopen.
A
dat
B
die

Slide 23 - Quizvraag

Kijk, hier is een schroevendraaier ___ je die schroef makkelijk los krijgt.
A
met wat
B
mee wie
C
waarmee
D
met wie

Slide 24 - Quizvraag

Dit is de noodknop, ___ je de machine direct kunt uitschakelen.
A
daarmee
B
waarmee
C
met wie
D
met wat

Slide 25 - Quizvraag

Jullie doen dit project in tweetallen. Je mag zelf kiezen ___ je wilt samenwerken.
A
met wie
B
waarmee
C
met waar
D
wie met

Slide 26 - Quizvraag

Waarnaar verwijst het verwijswoord 'dat'? "Vroeger wilde ik graag vrede op aarde creëren. Nu besef ik dat de kans bestaat dat dat niet gaat lukken."

Slide 27 - Open vraag

Waarnaar verwijst het verwijswoord 'er'?
"Jij koopt vaak een flesje water in de supermarkt ... Eerlijk is eerlijk: ik maak me er ook schuldig aan."

Slide 28 - Open vraag

Waarnaar verwijst 'het'?
"Het onderzoek naar het coronavirus is nog steeds in volle gang."
A
het onderzoek
B
het coronavirus
C
het onderzoek naar het coronavirus
D
de volle gang

Slide 29 - Quizvraag

Waarnaar verwijst 'hij'?
"De nieuwe app Aware helpt alleenstaande ouderen om heel eenvoudig aan de familie te laten weten hoe het gaat. Hij werkt als volgt."
A
de nieuwe app
B
de nieuwe app Aware
C
alleenstaande ouderen
D
de familie

Slide 30 - Quizvraag

Waarnaar verwijst 'ze'?
"Kijk zelf eens in kringloopwinkels als je tijd hebt. Ze staan vol met leuke spullen."

Slide 31 - Open vraag

Oefeningen (DM: zie planner)
I-route
- 3.6.2 Signaalwoorden: basis (1 + 2) en uitbreiding (1)
- 3.6.3 Verwijswoorden: remediëring (1 + 2) en basis (1 + 2)

Z-route
- 3.6.2 Signaalwoorden: basis (1 + 2) en uitbreiding (1)
- 3.6.3 Verwijswoorden: basis (1 + 2) en uitbreiding (1)

Slide 32 - Tekstslide

Heb je de leerstof begrepen?
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll