Week 2 Voorzetsels

Vandaag:
  1. Dilemma op maandag
  2. Verder met taak 1 t/m 3 in 'goed gebekt'
  3. Behandelen taak 1 t/m 3
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vandaag:
  1. Dilemma op maandag
  2. Verder met taak 1 t/m 3 in 'goed gebekt'
  3. Behandelen taak 1 t/m 3

Slide 1 - Tekstslide




LESDOEL:
Je weet wat een aanwijzend en vragend voornaamwoord is en hoe je deze in een zin vindt.


LESDOEL:
  • Je weet wat een voorzetsel is en hoe je deze in een zin vindt.
  • Je kunt beargumenteren waarom je voor iets kiest.

Slide 2 - Tekstslide

Dilemma op maandag!

Slide 3 - Tekstslide

Dilemma op maandag
JE MOET ALTIJD ETEN MET STOFFER EN BLIK -OF- JE HAREN ZIJN BEZEMHAREN

Slide 4 - Tekstslide

Nu zelf aan de slag!
Goed gebekt
Maak: Afmaken tot en met 3





Dit maak je in je schrift, je schrijft niet in dit boekje!
timer
1:00

Slide 5 - Tekstslide

OEFENING


In de volgende zinnen ontbreekt steeds een voorzetsel.

Weet jij welk voorzetsel dit is?


Daarna volgt een oefening waarin je de betekenis kiest van de uitdrukkingen met het voorzetsel.

Slide 6 - Tekstslide

In vergelijking ___ jou heb ik nog best een hoog cijfer.
A
met
B
tegen
C
voor
D
in

Slide 7 - Quizvraag

De kleur van de feestjurk moet overeenkomen ___ de kleur van de schoenen.
A
met
B
tegen
C
voor
D
in

Slide 8 - Quizvraag

Het ontbreekt mij ___ moed om met deze klus te beginnen.
A
aan
B
tegen
C
met
D
onder

Slide 9 - Quizvraag

Kun jij je broertje iets beter ____ de duim houden?
A
aan
B
in
C
met
D
onder

Slide 10 - Quizvraag

Tijdens de safari kwam John in aanraking ___ wilde dieren.
A
onder
B
aan
C
voor
D
met

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent:

bestand zijn tegen
A
vergelijking maken tussen twee dingen
B
er tegen opgewassen zijn
C
dat er iets mist
D
interesse tonen

Slide 12 - Quizvraag

Wat betekent:

het draait om
A
is belangrijk
B
er tegen opgewassen zijn
C
dat er iets mist
D
interesse tonen

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent:

onder de duim hebben
A
is belangrijk
B
iemand de baas zijn
C
dat er iets mist
D
interesse tonen

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent:

in ieder geval
A
wat er ook gebeurt
B
veel op iemand lijken
C
te maken hebbend met
D
nodig hebben

Slide 15 - Quizvraag

De jonge werknemer was niet bestand ___ de grote werkdruk.
A
met
B
tegen
C
voor
D
onder

Slide 16 - Quizvraag

Gelukkig heeft mijn mentor wel aandacht ___ mijn problemen.
A
met
B
tegen
C
voor
D
onder

Slide 17 - Quizvraag

Volgend jaar gaan we ___ ieder geval een weekje naar Berlijn.
A
onder
B
aan
C
in
D
met

Slide 18 - Quizvraag

Bij dat bedrijf draait het alleen maar ___ winst maken.
A
aan
B
om
C
met
D
tegen

Slide 19 - Quizvraag

Wat betekent:

overeenkomen met
A
vergelijking maken tussen twee dingen
B
kloppen, samengaan
C
dat er iets mist
D
interesse tonen

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent:

aandacht hebben voor
A
vergelijking maken tussen twee dingen
B
nodig hebben
C
te maken hebbend met
D
interesse tonen

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent:

behoefte hebben aan
A
wat er ook gebeurt
B
veel op iemand lijken
C
te maken hebbend met
D
nodig hebben

Slide 22 - Quizvraag

De jonge katjes hadden behoefte ___ warmte en bescherming.
A
onder
B
aan
C
voor
D
met

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent:

ontbreken aan
A
vergelijking maken tussen twee dingen
B
nodig hebben
C
dat er iets mist
D
interesse tonen

Slide 24 - Quizvraag

Is er iets wat je nog niet zo goed snapt?
Zo ja, schrijf dit op.

Slide 25 - Open vraag

Voorzetsel
Een voorzetsel (VZ) geeft vaak plaats, tijd of reden aan
Plaats

  • Op de school
  • Achter het fietsenhok
  • In het lokaal
Tijd

  • Tijdens de fietstocht
  • Voor de kerstvakantie
Reden/oorzaak

  • Door de samenwerking
  • Vanwege de kerstvakantie kan ik niet

Slide 26 - Tekstslide

Zo herken je een voorzetsel
Een voorzetsel (VZ) staat meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord
Wat is een lidwoord?
Wat is een voornaamwoord?
  • OLW Een
  • BLW De en het

Slide 27 - Tekstslide

Voornaamwoorden

  • Vragend voornaamwoord
  • Aanwijzend voornaamwoord


Slide 28 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
(wie, wat, welke en wat voor (een))

Meestal staan ze aan het begin van de zin, soms er midden in. Je kan de zin vragend maken door het vragend voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.


Wie neem je mee?
Weet je al wie je meeneemt?



Slide 29 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
(deze, dit, die en dat)
Zo als de naam al zegt, wijst het iets of iemand aan.

Bij een de-woord gebruik je die of deze (de jongen die daar fietst), 
Bij een het-woord gebruik je dat of dit (het meisje dat daar loopt).

LET OP: het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig in een zin voorkomen, het vervangt dan woorden. + een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. (zie theorie blz. 134)

Slide 30 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
(die, dat, wat en wie)

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat. (zo'n woordgroepje noem je het antecedent) 

De taart die jij hebt gebakken, smaakt erg lekker. 
die verwijst terug naar de taart. 

Wat is als betrekkelijk voornaamwoord een lastige. Het antecedent kan een overtreffende trap, iets vaags of zelfs de hele zin zijn. (zie theorie op blz. 135)

Slide 31 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen, (wat=iets)

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Hij wil iets van mijn avontuur weten.
Die meneer vindt iedereen stom. 

Slide 32 - Tekstslide

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen)
- Betrekkelijk voornaamwoord: (die, dat, wat en wie) --> verwijst terug naar het antecedent in de zin. 
- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 33 - Tekstslide

Nu zelf aan de slag!
Leer: theorie op bladzijde 150. Vragen? Vraag!
Maak: opdracht 1, 2 en 3




ZN
BLW
OLW
BN
ZWW
HWW
LV
Aanw. vnw
Vr. vnw
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bepaald lidwoord
  • Onbepaald lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Zelfstandig werkwoord
  • Hulp werkwoord
  • Lijdend voorwerp
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Vragend voornaamwoord
MV
VZ
  • Meewerkend voorwerp
  • Voorzetsel

Slide 34 - Tekstslide

Nu zelf aan de slag!
Leer: theorie op bladzijde 178. Vragen? Vraag!
Maak: opdracht 1, 2 en 3




ZN
BLW
OLW
BN
ZWW
HWW
LV
Aanw. vnw
Vr. vnw
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bepaald lidwoord
  • Onbepaald lidwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Zelfstandig werkwoord
  • Hulp werkwoord
  • Lijdend voorwerp
  • Aanwijzend voornaamwoord
  • Vragend voornaamwoord
MV
VZ
BWB
  • Meewerkend voorwerp
  • Voorzetsel
  • Bijwoordelijke bepaling

Slide 35 - Tekstslide