Herhalen H3

Welkom in de les
Vandaag:
  • terugblikken §3.4
  • terugblikken H3
  • oefenopgave
  • "speed-test"
  • afsluiten les 

 


H3 - Elektriciteit
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom in de les
Vandaag:
  • terugblikken §3.4
  • terugblikken H3
  • oefenopgave
  • "speed-test"
  • afsluiten les 

 


H3 - Elektriciteit

Slide 1 - Tekstslide

Vragen §3.4

Slide 2 - Tekstslide

Terugblik §3.4

Slide 3 - Tekstslide

Opgave 56

Slide 4 - Tekstslide

Opgave 57

Slide 5 - Tekstslide

Vragen H3

Slide 6 - Tekstslide

Terugblik H3

Slide 7 - Tekstslide

Stroom loopt van plus naar min
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Gelijksoortige lading trek elkaar aan.
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quizvraag

Welke van de onderstaande onderdelen is NIET noodzakelijk om stroom te laten lopen
A
stroombron
B
gesloten stroomkring
C
lamp
D
stroomdraad

Slide 10 - Quizvraag

De eenheid van stroomsterkte is?
A
I
B
A
C
U
D
V

Slide 11 - Quizvraag

Vrachtwagens met een bepaalde lading rijden rond in het gesloten circuit.

Welke uitspraak is onjuist?
A
De stroomsterkte is gelijk aan het aantal vrachtwagens dat langs rijdt
B
De spanning is het aantal vrachtwagens dat langsrijdt
C
Spanning is het verschil in lading tussen twee punten
D
De stroomsterkte is op alle punten in deze stroomkring gelijk

Slide 12 - Quizvraag

omrekenen van ampere.
1 mA = ......... A
A
10 A
B
1000 A
C
0,1 A
D
0,001 A

Slide 13 - Quizvraag

omrekenen van ampere.
3 A = ......... mA
A
30 mA
B
300 mA
C
3000 mA
D
0,3mA

Slide 14 - Quizvraag

Waarom gaan de haren
van dit meisje omhoog
staan?
A
de haren hebben tegenovergestelde lading en stoten elkaar af
B
de haren hebben dezelfde lading en stoten elkaar af
C
De haren zijn magnetisch geworden

Slide 15 - Quizvraag

Elektronen hebben een negatieve lading en willen van plus naar min.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Stroomsterkte is
A
Hoeveel kracht elektrische stroom heeft.
B
Hoeveel lading er op één plek op één moment langs komt.

Slide 17 - Quizvraag

In welke situatie trekken de atomen elkaar aan?
A
Bij 2 neutraal geladen atomen
B
Bij een positief en negatief geladen atoom
C
Bij twee negatieve atomen
D
Bij twee positief geladen atomen

Slide 18 - Quizvraag

In welke richting is de richting van de stroom? En in welke richting gaan de elektronen?
A
van plus naar min van min naar plus
B
van min naar plus van plus naar min
C
van plus naar min van plus naar min
D
van min naar plus van min naar plus

Slide 19 - Quizvraag

Het lampje brandt...
A
... wanneer schakelaar 1 sluit.
B
... wanneer schakelaar 2 sluit.
C
... wanneer beide schakelaars open zijn
D
... pas nadat schakelaar 1 en en 2 zijn gesloten.

Slide 20 - Quizvraag

Elektronen hebben een:
A
Positieve lading
B
Negatieve lading
C
Neutrale lading

Slide 21 - Quizvraag

Je hebt twee draden van gelijke lengte en materiaal, maar verschillende dikten.

Welke heeft de grootste geleidbaarheid?
A
De dikke
B
De dunne

Slide 22 - Quizvraag

In een parallelschakeling...
(maak de zin af)
A
Verdeelt de spanning zich over de weerstanden
B
Staat over elke weerstand dezelfde spanning
C
Verdeelt de stroom zich over de weerstanden
D
Loopt door elke weerstand dezelfde stroom

Slide 23 - Quizvraag

In een serieschakeling kunnen lampen een verschillende stroomsterkte hebben
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Wat is de eenheid van energie?
A
Watt (W)
B
kiloWattuur (kWh)
C
Siemens (S)
D
Joule (J)

Slide 25 - Quizvraag

Als je een aantal batterijen in serie schakelt, is de totale spanning groter
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quizvraag

Reken om: 3,6 kW = ... W
A
3600
B
36000
C
0,36
D
0,0036

Slide 27 - Quizvraag

Bij welke grootheid hoort
de eenheid W?
A
Spanning
B
Vermogen
C
Weerstand
D
Energie

Slide 28 - Quizvraag

Hoe dikker een draad hoe kleiner de weerstand van de draad
A
Juist
B
Onjuist

Slide 29 - Quizvraag

Wat gebeurt er met het vermogen van een lampje als je de spanning op het
lampje 2x zo klein maakt?
A
die wordt 2x zo laag
B
die wordt 4x zo laag
C
die wordt 2x zo hoog
D
die wordt 4x zo hoog

Slide 30 - Quizvraag

Oefenopdrachten
  • Maak de oefenopdrachten op papier.
  • maximaal 20 min. de tijd hiervoor.
  • We gaan ze nakijken als iedereen klaar is.
  • Ben je eerder klaar begin je met de 'Oefentoets blz. 106'.
timer
20:00

Slide 31 - Tekstslide

'Speed-test'
- bedenk 5 proefwerkopgave en schrijf deze op een blaadje met het antwoord erbij; (10 minuten)
- loop door de klas en zoek iemand op;
- stel aan elkaar de vragen. Is het antwoord goed, geef een compliment. Zo niet, geef dan het goede antwoord; 
- zoek iemand anders op en stel weer de vragen aan elkaar. (max. 20 minuten)

Slide 32 - Tekstslide

Oefentoets
Maak de oefentoets blz. 106 - 107


Slide 33 - Tekstslide

Voorbereiden op een Toets!
  • Lees de tekst van de paragraaf door;
  • Maak een lijst van de signaalwoorden (blauw gedrukte woorden) met de betekenis;
  • Lees 'Samengevat'. Snap je het? Prima, zo niet lees de tekst (of een gedeelte) nog eens door en pak je lijst met signaalwoorden erbij totdat je alles begrijpt.
  • Maak nog wat opgaven, misschien ook uit de groene - of blauwe route;
  • Lees 'Je kunt nu'. Kun je dat? Prima, zo niet maak nog wat opgaven totdat je alles met ja kunt beantwoorden;
  • maak de 'Oefentoets'.

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide