1) Ik ga naar school om /Nederlands /te leren.
2) Een föhn is om /je haren/ te drogen.
3) Een pen is om/ (mee) /te schrijven
4) Ik gebruik een telefoon om /mijn vrienden mee/ te bellen.
5) Ik heb chocolade gekocht om/ een taart mee/ te bakken.
----
Dus: om (..) te +hele werkwoord aan einde zin.