Alles over Voornaamwoorden

Alles over Voornaamwoorden
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zit 25 slide, met interactieve quiz en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Alles over Voornaamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun jij alle voornaamwoorden uitleggen en toepassen.

Slide 2 - Tekstslide

Begin met het uitleggen van het leerdoel van de les en wat er van de leerlingen wordt verwacht.
Wat weet jij al over voornaamwoorden?

Slide 3 - Woordweb

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn voornaamwoorden?
Voornaamwoorden zijn woorden die een zelfstandig naamwoord vervangen.

Slide 4 - Tekstslide

Begin met een eenvoudige definitie van voornaamwoorden en geef voorbeelden.
Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden geven aan wie er wordt bedoeld. Bijvoorbeeld: ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij.

Slide 5 - Tekstslide

Leg uit wat persoonlijke voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is. Bijvoorbeeld: mijn, jouw, zijn, haar, ons, jullie, hun.

Slide 6 - Tekstslide

Leg uit wat bezittelijke voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Aanwijzende voornaamwoorden
Aanwijzende voornaamwoorden geven aan welk zelfstandig naamwoord er bedoeld wordt. Bijvoorbeeld: deze, die, dit, dat.

Slide 7 - Tekstslide

Leg uit wat aanwijzende voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Vragende voornaamwoorden
Vragende voornaamwoorden worden gebruikt om vragen te stellen. Bijvoorbeeld: wie, wat, welk, hoe, waarom, wanneer.

Slide 8 - Tekstslide

Leg uit wat vragende voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Onbepaalde voornaamwoorden
Onbepaalde voornaamwoorden geven aan dat het niet om een specifiek zelfstandig naamwoord gaat. Bijvoorbeeld: iets, niets, alles, iemand, niemand, enkele, meeste.

Slide 9 - Tekstslide

Leg uit wat onbepaalde voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke voornaamwoorden verbinden twee zinnen met elkaar. Bijvoorbeeld: die, dat, wat, wie, waar, waarin, waarop.

Slide 10 - Tekstslide

Leg uit wat betrekkelijke voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Wederkerende voornaamwoorden
Wederkerende voornaamwoorden verwijzen naar het onderwerp van de zin. Bijvoorbeeld: mezelf, jezelf, zichzelf, onszelf, jullie zelf.

Slide 11 - Tekstslide

Leg uit wat wederkerende voornaamwoorden zijn en geef voorbeelden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Wederkerend voornaamwoord in de praktijk
Geef een voorbeeldzin waarin een wederkerend voornaamwoord wordt gebruikt en vraag de leerlingen de zin te ontleden.

Slide 12 - Tekstslide

Laat de leerlingen in tweetallen of individueel een voorbeeldzin bedenken waarin een wederkerend voornaamwoord wordt gebruikt. Laat hen de zin ontleden en presenteren aan de klas.
Welk voornaamwoord past hier?
Laat een aantal zinnen zien waarin een voornaamwoord ontbreekt en vraag de leerlingen welk voornaamwoord er past.

Slide 13 - Tekstslide

Laat de leerlingen in tweetallen of individueel een aantal zinnen bedenken waarin een voornaamwoord ontbreekt. Laat hen elkaar de zinnen voorleggen en het juiste voornaamwoord laten invullen.
Oefenen met voornaamwoorden
Laat de leerlingen een aantal oefeningen maken waarin ze voornaamwoorden moeten invullen.

Slide 14 - Tekstslide

Geef de leerlingen een aantal oefeningen waarin ze voornaamwoorden moeten invullen. Bespreek de oefeningen klassikaal.
Spelletje: Voornaamwoord Bingo
Laat de leerlingen in tweetallen of individueel een bingokaart maken met verschillende voornaamwoorden. De leraar noemt vervolgens willekeurige zelfstandige naamwoorden op en de leerlingen moeten het juiste voornaamwoord op hun bingokaart aankruisen.

Slide 15 - Tekstslide

Leg het spel uit en laat de leerlingen hun eigen bingokaart maken. Speel het spel vervolgens klassikaal.
Voorzetseluitdrukkingen met voornaamwoorden
Leg uit wat voorzetseluitdrukkingen zijn en geef voorbeelden met voornaamwoorden. Bijvoorbeeld: met mij, zonder jou, voor hem, achter ons.

Slide 16 - Tekstslide

Leg uit wat voorzetseluitdrukkingen zijn en geef voorbeelden met voornaamwoorden. Laat de leerlingen vervolgens zelf voorbeelden bedenken.
Voornaamwoorden in een tekst
Laat de leerlingen een tekst lezen en op zoek gaan naar de voornaamwoorden. Bespreek vervolgens waarom de schrijver voor bepaalde voornaamwoorden heeft gekozen.

Slide 17 - Tekstslide

Zorg voor een geschikte tekst en laat de leerlingen in tweetallen of individueel de voornaamwoorden opzoeken. Bespreek vervolgens klassikaal.
Schrijfopdracht
Geef de leerlingen een schrijfopdracht waarin ze voornaamwoorden moeten gebruiken. Bijvoorbeeld: Schrijf een verhaal over jezelf en gebruik minimaal 10 verschillende voornaamwoorden.

Slide 18 - Tekstslide

Geef de leerlingen een schrijfopdracht waarin ze voornaamwoorden moeten gebruiken. Bespreek de resultaten klassikaal.
Quiz
Laat de leerlingen individueel of in groepjes een quiz maken over voornaamwoorden.

Slide 19 - Tekstslide

Maak een quiz met verschillende vragen over voornaamwoorden. Laat de leerlingen individueel of in groepjes de quiz maken en bespreek de antwoorden klassikaal.
Terugblik
Vraag de leerlingen wat ze hebben geleerd over voornaamwoorden en laat enkele leerlingen dit kort samenvatten.

Slide 20 - Tekstslide

Vraag de leerlingen wat ze hebben geleerd en laat enkele leerlingen dit kort samenvatten. Bespreek eventuele vragen of onduidelijkheden.
Huiswerk
Geef de leerlingen een opdracht mee waarin ze voornaamwoorden moeten gebruiken. Bijvoorbeeld: Schrijf een brief aan je beste vriend(in) en gebruik minimaal 5 verschillende voornaamwoorden.

Slide 21 - Tekstslide

Geef de leerlingen een opdracht mee waarin ze voornaamwoorden moeten gebruiken. Leg kort uit wat er van hen wordt verwacht.
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 22 - Open vraag

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 23 - Open vraag

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 24 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 25 - Open vraag

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.