Meewerkend voorwerp

Het meewerkend voorwerp
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Het meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Doel van deze les:

Aan het einde van de les kun je het meewerkend voorwerp in een zin herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Even opfrissen
  • persoonsvorm
  • gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp

Slide 3 - Tekstslide

persoonsvorm
Verander de zin van tijd en het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Anne had gisteren paddenstoelen geplukt. 
persoonsvorm = heeft

Slide 4 - Tekstslide

gezegde
Alle werkwoorden in een zin.

Voorbeeld: 

Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Gezegde = heeft geplukt

Slide 5 - Tekstslide

onderwerp
Stel de vraag: Wie/wat + gezegde?

Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.

Wie heeft geplukt?
onderwerp = Anne

Slide 6 - Tekstslide

lijdend voorwerp
Stel de vraag: Wie/wat + gezegde + onderwerp?

Voorbeeld: 
Anne heeft gisteren paddenstoelen geplukt.
Wat heeft Anne geplukt?
lijdend voorwerp = paddenstoelen

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Op zondag lopen er veel mensen in het bos.
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
De boswachter heeft mooie verhalen verteld.
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het onderstreepte zinsdeel?
Hebben jullie ook nog kabouters gezien?
A
persoonsvorm
B
gezegde
C
onderwerp
D
lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp  staan. Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. Het komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met ‘vertellen’ (meedelen, uitleggen, zeggen) of met ‘geven’ (overhandigen, lenen, toesturen):

Slide 11 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Marijn/heeft/zijn oude laptop/aan Jari (meewerkend voorwerp)/gegeven.

Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet. Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten. Als aan in de zin staat, moet je het weg kunnen laten. Soms moet je dan wel de woordvolgorde veranderen:

Marijn/heeft/Jari (meewerkend voorwerp)/zijn oude laptop/gegeven.

Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet; die ander is het meewerkend voorwerp.

Slide 12 - Tekstslide

meewerkend voorwerp
Stel de vraag: Aan of voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
voorbeeld:
Ze hebben de bezoekers bij de opening een leuke verrassing gegeven.
Aan wie hebben ze een leuke verrassing gegeven? 
meewerkend voorwerp  = de bezoekers

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Kim leent haar zus nooit iets.
A
Kim
B
leent
C
haar zus
D
iets

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Die overtreding kostte hem de gele kaart. 
A
Die overtreding
B
kostte
C
hem
D
de gele kaart

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Wendy heeft hem een mooi cadeau gegeven.
A
heeft gegeven
B
Wendy
C
een mooi cadeau
D
hem

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?
A
voor mij
B
je
C
een blikje
D
ook

Slide 17 - Quizvraag

Slide 18 - Video

Volgende slide:
Sleep juiste voorwerp naar juiste zin

Slide 19 - Tekstslide

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 20 - Sleepvraag

Slide 21 - Video

Volgende slides:
Sleep juiste voorwerp naar juiste zin

Slide 22 - Tekstslide

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun een brief geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 23 - Sleepvraag

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 24 - Sleepvraag

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 25 - Sleepvraag

0

Slide 26 - Video

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heb jij een voldoende van de docent gekregen?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
C
er staat geen meewerkend voorwerp in

Slide 27 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
A
Woordsoort
B
Zinsdeel

Slide 28 - Quizvraag

Ik zie hem

hem = ?
A
Onderwerp
B
Meewerkend Voorwerp
C
Lijdend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

'Hun' is nooit...
A
meewerkend voorwerp
B
onderwerp

Slide 30 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'aan de leraar'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quizvraag

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij geeft al zijn geld aan arme mensen. 
aan arme mensen =
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quizvraag

Hoe goed ken je het meewerkend voorwerp.
A
Ik kan het meewerkend voorwerp altijd vinden.
B
Ik kan meestal het meewerkend voorwerp vinden.
C
Ik kan soms het meewerkend voorwerp vinden.
D
Ik snap er niets van.

Slide 35 - Quizvraag

meewerkend voorwerp

Slide 36 - Tekstslide