Grammatica les 8: samenvattende lessenup

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica jaar 1

  • Jaar 1: Zelfstandig naamwoord, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm en onderwerp.
  • Jaar 2: jaar 1 + Bijwoordelijke bepaling en naamwoordelijk gezegde.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom woordsoorten kennen?
  • Inzicht in positie en functie van een woord in de zin. 
  • Zo leer je dat een lidwoord voor zelfstandig naamwoord staat, dat het lijdend voorwerp de werking van het werkwoord ondergaat en dat een naamwoordelijk gezegde samengaat met een koppelwerkwoord.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
  • Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: 'degene die of datgene wat iets doet óf degene die of datgene wat iets is'.
  • Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
  • Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets)
  • Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
  • Het regent nu al dagen. (het doet iets)

  • Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek. (mijn zusje doet iets)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm
  • Is het werkwoord dat verandert als de zin van tijd of onderwerp verandert.
  • De persoonsvorm kunnen we vinden door de tijdsproef (zin van t.t naar v.t of de getalproef (van enkelvoud naar meervoud of andersom) te doen.
  • Voorbeeldzin: de jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de tijdproef doen, dan veranderen we de zin van tijd: De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
  • Als we de getalproef doen, dan verandert de zin van enkelvoud naar meervoud of andersom: De jongen rijdt in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De, het & een.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lidwoorden (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een.

Het bepaalde lidwoord (blw): de & het 
(geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord: een 
(kan elke willekeurig ding zijn)




Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne (naam) en Zwolle (plaats) zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. 

  • Je hebt concrete zelfstandige naamwoorden en abstracte zelfstandige naamwoorden.

  • Concreet betekent dat het vorm en inhoud heeft.
Je kunt het zien of aanraken.

  • Abstract betekent dat het niet tastbaar is.
Het is niet echt.





Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Concrete zelfstandige naamwoorden
Concrete zaken:
Personen (moeder, opa, Lies, Bart…)
Dieren (hond, kat…)
Dingen (lepel, lamp, auto, kast…)
Landen en plaatsen (Frankrijk, Amsterdam, zolder, woorkamer...)
 
Voorbeeldzinnen:
De schipper bestuurt het schip.
De hond is erg lief.
Ik ga met de auto.
We gaan naar Amsterdam.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Abstracte zelfstandige naamwoorden
Abstracte zaken:
Gevoelens (liefde, haat, honger, angst…)
Tijdsruimten (dag, uur, minuut…)
Eigenschappen (grootte, dikte, hoogte…)
Gebeurtenissen (ontmoeting)
Denkbeeldige personen of zaken (elfen, heksen, luilekkerland...)
 
Voorbeeldzinnen:
De liefde voor Ilse ging niet voorbij.
Over een uur gaan we naar huis.
De hoogte van de toren is dertig meter.
De heksen vliegen op een bezem.

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

  • De blauwe trui
  • De aardige vrouw
  • De houten trap

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt. 
  • Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
  • Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
  • Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
  • Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
  • Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


het gezegde van een zin.
Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
Werkwoordelijk gezegde

Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.


Naamwoordelijke gezegde

Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat altijd uit een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen. 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Gezegdes.
Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
Je hebt gezegdes met 'zijn' en gezegdes met 'doen': 
(zijn) Hij is gek. De honden zijn smerig. Dit is echt belachelijk. 
(doen) Hij slaapt. De honden rennen door de modder. Ik zit te suffen. 

Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

De woorden met 'zijn', zijn de naamwoordelijk gezegden.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp. Het naamwoordelijk gezegde geeft een toestand aan: het onderwerp is/ wordt/ blijft/ blijkt/ lijkt/ schijnt/ heet iets. 

De jongen is koning.
De honden zijn ziek.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt. 
Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
De mensen schreeuwen. 
Ze surfen de hele dag.

  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
 
De mensen willen schreeuwen. 
Ze hebben de hele dag gesurft.

  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig werkwoord (zww)
  • Zelfstandig werkwoorden worden ook wel doe woorden genoemd. Ze geven in een zin aan dat er een handeling (actie) wordt uitgevoerd. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.
  • Ik loop naar de stad.
  • Ik ben naar de stad gelopen.
  • Wij gaan naar school.
  • Ik heb de was opgehangen.




Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het koppelwerkwoord (kww)
  • Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd. 
  • De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen en heten.
  • Walter is lief. (lief = het naamwoordelijk deel)
  • Walter wordt grootvader. (grootvader = het naamwoordelijk deel)
  • Walter blijft voorzitter. (voorzitter = het naamwoordelijk deel)

Slide 21 - Tekstslide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Het hulpwerkwoord (hww)
  • In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
  • Walter heeft een brief geschreven. 
  • Walter moet een brief schrijven. 
  • Walter gaat een brief schrijven. 
  • De brief wordt geschreven door Walter.


Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens, in, naast, op etc.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voornaamwoorden.
Er zijn vier soorten voornaamwoorden.

  1. Aanwijzend voornaamwoord -> wijst iets aan.
  2. Vragend voornaamwoord -> stelt een vraag.
  3. Persoonlijk voornaamwoord -> geeft een persoon aan.
  4. Bezittelijk voornaamwoord -> geeft bezit aan.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Wijst iets aan.

Leer uit je hoofd:
  • Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Dergelijke vragen beantwoord ik niet!

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Stelt een vraag.

Leer uit je hoofd:
  • Wie, wat, welke, wat voor een

Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Geeft bezit aan.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).

Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
Iedereen verdient liefde.
Bel jij hem even? 
Welk boek raad je me aan?

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp vinden
1. Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
2. Zoek dan het onderwerp.
3. Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde van de som veranderen.

  • Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijwoordelijke bepaling
  • Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden en de hoeveelheid. Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.

Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
Mijn nichtje speelt in de tuin. (waar?)
Ze gaan naar Corsica. (waarheen?)
Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is. (waarom?)
We gaan met de trein naar Kopenhagen. (hoe?)
Die jas kostte 150 euro. (hoeveel?)


Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De zeven stappen van redekundig ontleden
1. persoonsvorm 
2. zinsdelen
3. gezegde (alle ww in de zin)
4. onderwerp (wie/wat + wg)
5. lijdend woordwerp (wie/wat + wg + o)
6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?)
7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft)

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Redekundig ontleden
Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en (ww)gezegde

We noemen het dan ook wel zinsontleding. Je krijgt door zinsontleding inzicht in de structuur van een zin. 

Ieder zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Redekundig ontleden = zinsontleding
Voorbeeld: Ze zou gisteren haar boek ophalen.
Ze / zou/ gisteren/ haar boek/ ophalen.

ze = onderwerp
zou = persoonsvorm
zou ophalen = (ww) gezegde
haar boek =  lijdend voorwerp
gisteren = bijwoordelijke bepaling

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meewerkend voorwerp (MW)
  • Een meewerkend voorwerp is degene die iets ontvangt of verneemt of van wie iets wordt afgenomen. Het meewerkend voorwerp is vaak de 'ontvangende partij'. Vaak kun je het MW herkennen aan het woordje aan. Staat aan niet in de zin kun je het er vaak bij bedenken. te herkennen aan (aan).

  • Julia en Kim gaven een cadeautje aan hun moeder.
  • Ik vroeg (aan) haar of ze nog op vakantie ging.
  • Mijn vriend geeft de poes en de hond hun eten.
  • Hij laat al zijn geld na aan goede doelen.
  • Toen de kinderen niet luisterden, nam hun vader hun de playstation af.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 39 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Rollen in een zin
  • We kunnen aan een werkwoord zien of we te maken hebben met alleen een werkwoord, een werkwoord en lijdend voorwerp en werkwoord, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
  • Dit kunnen we doen door rollen te bepalen.
  • Een rol is een handeling.
  • Je hebt nu vast een hoop vraagtekens, maar kijk en doe maar eens mee.
  • Beeld iedere keer de volgende werkwoorden uit.

Slide 40 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Staan
  • Beeld nu het werkwoord in de titel uit. Hoeveel rollen heeft staan?
  • Staan heeft maar 1 rol. Want je kunt gewoon staan.
  • Dus geen 'hulp' nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lachen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lachen?
  • Lachen heeft ook maar 1 rol, want je kunt gewoon lachen.
  • Dus geen hulp nodig. Dus geen LV of MWV in de zin.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft lezen?
  • Lezen heeft 2 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te lezen (boek, laptop of telefoon)
  • We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geven
  • Beeld nu het werkwoord uit. Hoeveel rollen heeft geven?
  • Geven heeft 3 rollen. Je hebt namelijk iets nodig om te geven en iemand nodig om het te ontvangen.
  • We hebben dus te maken met een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies