Grammatica les 1: Gezegden/WW/VZ

1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lezen
10 minuten
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
...weet je wat we deze periode gaan leren en wat je kunt verwachten
...weet je weet wat een lidwoord, een zelfstandig naamwoord en een werkwoord is.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Grammatica jaar 1

  • Jaar 1: Zelfstandig naamwoord, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels, werkwoorden, werkwoordelijk gezegde, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm en onderwerp.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Woordsoorten
  • Lidwoord
  • Zelfstandig naamwoord
  • Bijvoeglijk naamwoord
  • Werkwoorden 
  • Voorzetsel


  • Het ontleden van woordsoorten noemen we redekundig ontleden.
Woordsoorten en zinsdelen zijn allebei vormen van grammatica
Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp



  • Het ontleden van zinsdelen noemen we taalkundig ontleden.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waarom woordsoorten kennen?
  • Inzicht in positie en functie van een woord in de zin (lidwoord voor zelfstandig naamwoord, voegwoord voegt enkelvoudige zinnen samen, werkwoord kan tijd veranderen )

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoord
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt. 
  • Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
  • Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
  • Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
  • Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
  • Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Alle werkwoorden in een zin noemen we het gezegde. 

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


het gezegde van een zin.
Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.


  • Naamwoordelijke gezegde
  • Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat altijd uit een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn; zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
  • Het gezegde zegt waar de zin over gaat. 
  • Je hebt gezegdes met 'zijn' en gezegdes met 'doen': 
  • (zijn) Hij is gek. De honden zijn smerig. Dit is echt belachelijk. 
  • (doen) Hij slaapt. De honden rennen door de modder. Ik zit te suffen. 
  • Het gezegde met 'doen' noemen we het werkwoordelijk gezegde. Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
  • In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt. 
  • Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
  • De mensen schreeuwen. 
  • Ze surfen de hele dag.

  • Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
  • De mensen willen schreeuwen. 
  • Ze hebben de hele dag gesurft.

  • Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Waarom geeft zij hem een dropje?
A
geeft
B
zij
C
geeft een dropje
D
er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ben naar school gelopen.


A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
De tocht heeft ons twaalf euro gekost.


A
heeft gekost
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik wil in de tweede klas hard werken.
A
wil
B
ik
C
wil werken
D
werken

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 16 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Het zelfstandig werkwoord (zww)
  • Zelfstandig werkwoorden worden ook wel doe woorden genoemd. Ze geven in een zin aan dat er een handeling (actie) wordt uitgevoerd. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.
  • Ik loop naar de stad.
  • Ik ben naar de stad gelopen.
  • Wij gaan naar school.
  • Ik heb de was opgehangen.




Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het koppelwerkwoord (kww)
  • Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd. 
  • De kww zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen en heten.
  • Walter is lief. (lief = het naamwoordelijk deel)
  • Walter wordt grootvader. (grootvader = het naamwoordelijk deel)
  • Walter blijft voorzitter. (voorzitter = het naamwoordelijk deel)

Slide 18 - Tekstslide

Let op betekenissen:
lijken: niet in lijken op
schijnen: niet als in de zon schijnt
heten: niet als in ik heet Caro, maar als het heet hier leuk te zijn (soort schijnen)
dunken en voorkomen: zie heten

Het hulpwerkwoord (hww)
  • In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een hulpwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een ander werkwoord (een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord).
  • Walter heeft een brief geschreven. 
  • Walter moet een brief schrijven. 
  • Walter gaat een brief schrijven. 
  • De brief wordt geschreven door Walter.


Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens, in, naast, op etc.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


A
onbep.vnw
B
vz
C
tw
D
bw

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Pauze
Neem nu 5 minuten pauze, daarna gaan we door met de volgende les.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies