Aan de slag met praktijkopdracht om te kijken of je de leerdoelen beheerst.
of
Herhaling van het hoofdstuk in een klein groepje
Slide 3 - Tekstslide
Leerdoelen, beantwoord de vragen
1. Je leert hoe je een woordformule maakt bij een beschrijving. Wat is de vaste vorm?
2. Je leert hoe je een grafiek tekent bij een woordformule. Wat moet je eerst doen voordat je en grafiek tekent?
3. Je leert hoe je aan een formule ziet of de bijbehorende grafiek stijgend of dalend is. Waar kan je dit aan zien in de grafiek? Waar kan je dit aan zien in de woordformule?
4. Je leert wat een lineaire grafiek is. Welke vorm heeft deze grafiek?
5. Je leert hoe je een formule opstelt bij een lineaire grafiek. Welk stappenplan hoort hierbij?
6. Je leert hoe je twee grafieken vergelijkt. Hoe heet dit punt?
7. Je leert hoe je controleert of je een snijpunt goed hebt afgelezen. Hoe doe je dit?
timer
5:00
Slide 4 - Tekstslide
Leerdoelen, beantwoord de vragen
1. Vaste format voor een woordformule: antwoord = hellingsgetal x variabele + startgetal
2. Als je bij een woordformule een grafiek wil tekenen, maak je eerst een tabel.
3. Als de grafiek daalt is het hellingsgetal negatief. In een formule staat er dan een min voor het hellingsgetal.
4. Een lineaire grafiek kan je herkennen aan de rechte lijn.
5. Het stappenplan om van een grafiek een woordformule te maken is
(1. waar start de grafiek, waar gaat de grafiek door de y-as, 2. stijgt of daalt de lijn. als hij daalt wordt het hellingsgetal negatief. 3. lees roosterpunten af en zet die in een tabel. 4. Deel de stappen van de y-as door de stappen van de x-as, 5. vul de woordformule in. Het antwoord is de y-as. De variabele is de x-as. )
6. Als je twee grafieken vergelijkt in een assenstel is heet het punt waar ze elkaar kruizen in de wiskunde het snijpunt.
7. Als het snijpunt hebt afgelezen weet je welk getal er bij de x-as hoort. Vul dit getal bij beide woordformules in en kijk of er twee keer hetzelfde antwoord uitkomt.
Slide 5 - Tekstslide
Praktijkopdracht
HET IS FEEST!!!
Je mag een verjaardagsfeestje organiseren. Je gaat locaties met elkaar vergelijken. Welke locatie is duurder?
Je gaat in totaal met 5 personen!
Werk in tweetallen:
Opdracht 1 t/m 4a maak je zelf (we gaan in stilte aan de slag)
1 persoon kiest locatie 1
1 persoon kiest locatie 2
Slide 6 - Tekstslide
Aan de slag
Keuze:
Aan de slag met praktijkopdracht om te kijken of je de leerdoelen beheerst.
of
Herhaling van het hoofdstuk in een klein groepje
Slide 7 - Tekstslide
Extra uitleg
1. Opstellen van een woordformule
2. Van een woordformule naar een grafiek (via en tabel)
3. Van een grafiek naar een woordformule
Slide 8 - Tekstslide
Woordformule opstellen
Je koopt abonnement op de sportschool voor 240 euro per jaar.
Als je gaat sporten betaal je per keer nog 2,50 euro voor het kluisje en de douche.
Stel een woordformule op.
Slide 9 - Tekstslide
Woordformule opstellen
Je koopt abonnement op de sportschool voor 240 euro per jaar.
Als je gaat sporten betaal je per keer nog 2,50 euro voor het kluisje en de douche.
Stel een woordformule op.
Maak een grafiek voor de kosten tot 5 bezoekjes
Slide 10 - Tekstslide
Stel een formule op
1. Waar start de grafiek?
2. Stijgt of daalt hij?
3. Lees roosterpunten af en maak tabel
4. Bereken hoeveel de grafiek omhoog gaat
5. Stel de formule op
Slide 11 - Tekstslide
Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 4 van het werkblad voor morgen