Leesvaardigheid Nederlands

Schrijfdoelen
Schrijfdoel
Voorbeelden van tekstvormen
informeren
nieuwsbericht, informatief artikel, brochure, etc.
instructie geven
recept, gebruiksaanwijzing, etc.
mening geven/overtuigen
betoog, column, meningvormend artikel, ingezonden brief, recensie, etc.
tot handelen aanzetten/
overhalen
reclametekst, advertentie, folder, etc.
amuseren
stripverhaal, leesboek, roman, etc.
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Schrijfdoelen
Schrijfdoel
Voorbeelden van tekstvormen
informeren
nieuwsbericht, informatief artikel, brochure, etc.
instructie geven
recept, gebruiksaanwijzing, etc.
mening geven/overtuigen
betoog, column, meningvormend artikel, ingezonden brief, recensie, etc.
tot handelen aanzetten/
overhalen
reclametekst, advertentie, folder, etc.
amuseren
stripverhaal, leesboek, roman, etc.

Slide 1 - Tekstslide

Functies van een inleiding
Een inleiding kan verschillende functies hebben. Als de inleiding uit meerdere alinea's bestaat hebben die alinea's vaak ieder een eigen functie.

- Het onderwerp aankondigen
- De aandacht trekken met een opvallende uitspraak of anekdote
- De centrale vraag of het centrale probleem aankondigen
- Kort samenvatten waar de tekst over gaat
- De aanleiding noemen voor het schrijven van de tekst
- Een stelling geven/de mening van de schrijver geven

Slide 2 - Tekstslide

Functies van een slot
Een slot kan verschillende functies hebben. 

- Een conclusie geven
- Een samenvatting geven
- Een advies geven
- Een waarschuwing geven
- Een oproep doen

Slide 3 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 4 - Tekstslide

Hoe maak ik vragen die samenvattend van aard zijn?
Je moet nu in verschillende tekstsoorten hoofdzaken herkennen, onderscheiden en ordenen.

Herkennen = je moet een tekst lezen en daarna moet je uit verschillende antwoorden kiezen wat de samenvatting, de kern of de hoofdgedachte van die tekst is.
Onderscheiden = je moet verschillende tekststukjes met een samenvattende inhoud met elkaar vergelijken. Vervolgens kies je de juiste stukken.
Ordenen = je moet verschillende hoofdzaken in de juiste volgorde zetten.

Hoe wordt de samenvattingstaak getoetst?
- Meerkeuzevragen
- Volgordevragen
- Invulvragen
- Korte open vragen


Slide 5 - Tekstslide

Hoe beantwoord ik meerkeuzevragen?
Let bij het beantwoorden van meerkeuzevragen altijd op de onderstaande punten:

- Als de vraag gaat over een specifieke alinea lees die dan nog een keer goed door;
- Streep weg welke antwoorden het absoluut niet kunnen zijn, dan maak je de keuze wat kleiner voor jezelf;
- Bedenk ook zelf een antwoord op de vraag en kijk daarna welke antwoordmogelijkheid daar het meest op lijkt.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe beantwoord ik open vragen?
Herhaal altijd een deel van de vraag in je antwoord, dus:

Vraag: 'In alinea 4 wordt gezegd dat in een aantal delen van de hersenen neuronen afsterven. 
            - Wat is volgens de tekst het voordeel van het afsterven van deze neuronen?'

Antwoord: 'Het voordeel is dat overgebleven zenuwcellen sterker uit de strijd komen.'

Slide 7 - Tekstslide

Hoe beantwoord ik open vragen?
Soms wordt gevraagd of je een aantal onderdelen wil opsommen, zet je antwoord dan netjes in een lijstje.

Vraag: 'De populair Japanse opruimgoerie Marie Kondo en haar aanhangers zijn voorstander van opruimen. (alinea 2)
- Welke drie gevolgen heeft opruimen volgens haar aanhangers?'

Antwoord:    Gevolg 1: je komt van je spullen af
                      Gevolg 2: je verwerkt je verleden
                      Gevolg 3: je leven verandert voor altijd

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Let op spelfouten in je antwoorden. Dit zijn de meest voorkomende:

Slide 10 - Tekstslide

Checklist spelling
Je kunt werkwoorden goed schrijven
persoonsvorm tegenwoordige tijd en verleden tijd, voltooid deelwoorden, onvoltooid deelwoorden en hele werkwoorden.
Je kent algemene spellingsregels goed
Meervouden van zelfstandig naamwoorden
Verkleinwoorden van zelfstandig naamwoorden
Bijvoeglijk naamwoorden
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoorden
Samengestelde woorden met of zonder tussen -n
Je kunt leestekens gebruiken
Hoofdletters, punten en komma's
Vraagtekens, uitroeptekens en aanhalingstekens
Je kunt zinnen goed formuleren
Maak niet te lange zinnen
Gebruik juiste verwijswoorden
Persoonsvorm en onderwerp staan allebei in enkelvoud of allebei in meervoud
Breek een woord niet zomaar af als je ruimte tekort hebt op een schrijfregel: begin het woord het liefst op een nieuwe regel.

Slide 11 - Tekstslide

'Hoe wordt het onderwerp ingeleid?'
betekent
A
Welke titel heeft de tekst?
B
Hoe laat de schrijver je kennismaken met het onderwerp?

Slide 12 - Quizvraag

Met de 'aanleiding' wordt bedoeld:
A
Welke titel heeft de tekst?
B
Hoe laat de schrijver je kennismaken met het onderwerp?
C
Wat is er gebeurd dat de schrijver het artikel schrijft?
D
Wat is het doel van de tekst?

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een anekdote?
A
Een leesteken dat laat zien dat er een citaat begint.
B
Een kort (grappig) verhaaltje over iets wat echt gebeurd is.
C
Een afsluiting van de tekst, waarin de schrijver een advies geeft.
D
Een korte inleiding van de tekst, waarin de schrijver zijn mening geeft.

Slide 14 - Quizvraag

Welke woorden kunnen je helpen als je een vraag krijgt over het verband tussen twee alinea's?
A
werkwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoorden
D
zelfstandige naamwoorden

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van een redengevend tekstverband?
A
want
B
echter
C
daarentegen
D
bovendien

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van een opsommend tekstverband?
A
echter
B
daarentegen
C
omdat
D
bovendien

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van een toelichtend tekstverband?
A
daardoor
B
ook
C
zoals
D
dus

Slide 18 - Quizvraag

Wat is een signaalwoord van een concluderend tekstverband?
A
kortom
B
dus
C
waardoor
D
en

Slide 19 - Quizvraag

Wat wordt er bedoeld met de hoofdgedachte van een tekst?
A
De mening van de schrijver.
B
Een samenvatting van de tekst in één zin.
C
Het antwoord op de vraag: 'Waar gaat de tekst over?'.
D
De belangrijkste functie van de inleiding.

Slide 20 - Quizvraag

De hoofdgedachte vind je vooral terug in
A
de inleiding
B
de inleiding en het slot
C
het middenstuk
D
de inleiding, middenstuk en slot

Slide 21 - Quizvraag

Wat is de juiste manier om een zin te citeren?
A
"Bij veel ... zin citeren. " (r.8-9)
B
"Bij veel open .... " (r. 8-9)
C
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren (r. 8-9)."
D
"Bij veel open vragen moet je een zin citeren."

Slide 22 - Quizvraag

Welke woorden helpen je bij het bepalen van het doel van een advertentietekst?
A
werkwoorden in de gebiedende wijs
B
signaalwoorden van een toelichtend tekstverband
C
bijvoeglijke naamwoorden die een versterking aangeven
D
zelfstandige naamwoorden die verwijzen naar de afbeelding

Slide 23 - Quizvraag

Tekstdoel en afbeeldingen
Bij de advertentietekst gaat het altijd om:

1. Wat is het doel van de tekst? (tekstdoel)
2. Wat is de functie van de afbeelding?
3. Wat is het verband tussen de tekst en de afbeelding?
4. Voor wie is de tekst bedoeld? (doelgroep)

Slide 24 - Tekstslide

Ik controleer of ik alle elementen heb .................. ik mijn netversie schrijf.
A
voordat
B
nadat

Slide 25 - Quizvraag

Schrijf korte zinnen,
want dan

Slide 26 - Woordweb

Duidelijk schrijven
Schrijf goed leesbaar.
Zorg ervoor dat hoofdletters en kleine letters van elkaar verschillen.
Zorg ervoor dat leestekens duidelijk zijn.
Controleer elke zin op hoofdletters, interpunctie en opbouw.

Slide 27 - Tekstslide

Welke voorbeeldzin is juist?
A
Ik schrijf deze brief na aanleiding van een opdracht voor school.
B
Ik schrijf deze brief, omdat ik na aanleiding van school een opdracht moet doen.
C
Ik schrijf deze brief naar aanleiding van een opdracht voor school.
D
Ik schrijf deze brief, omdat ik naar aanleiding van school een opdracht moet doen.

Slide 28 - Quizvraag

Welke voorbeeldzin is juist?
A
Zou u om 13 uur bij ons op school kunnen zijn voor het interview?
B
Zou u om 13.00 u. bij ons op school kunnen zijn voor het interview?
C
Zou u om 13.00 uur bij ons op school kunnen zijn voor het interview?
D
Zou u om 1 uur bij ons op school kunnen zijn voor het interview?

Slide 29 - Quizvraag

In welke zin is de komma NIET juist gebruikt?
A
Als het mogelijk is, zou ik graag een interview bij u afnemen.
B
Ik schrijf deze brief, omdat ik voor school een interview bij iemand moet afnemen.
C
Ik moet voor school een interview bij iemand afnemen, en daarom stuur ik u deze brief.
D
De vragen die ik voor het interview heb bedacht, zou ik graag aan u willen stellen.

Slide 30 - Quizvraag

Ik heb nog vragen over / behoefte aan

Slide 31 - Open vraag