HIN - 3T - Herh woordenschat en verwijswoorden\ H4

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands!
Bij Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Fijn dat je er bent!
Leg je boek open op blz 112-114. Leg je schrift open en pak een pen of potlood. Huiswerkcontrole

Log in op deze LessonUP. 


timer
3:00

Slide 2 - Tekstslide

Welkom klas 3TA en 3TB
Wat gaan we doen?

-huiswerkcontrole                10 min
-wat weet je nog?                  5 min
-Uitleg verwijswoorden     10 min
-zelfstandig werken           10 min
-quiz                                       10 min






Wat is het lesdoel?
Na deze les ken je het verschil tussen homoniem, synoniem en homofoon
Na deze les kun je verwijswoorden op de goede manier gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Noteer een voorbeeld van een homoniem woord.

Slide 4 - Open vraag

Noteer een voorbeeld van 2 woorden die elkaars synoniem zijn.

Slide 5 - Open vraag

Noteer een voorbeeld van 2 woorden die homofoon zijn.

Slide 6 - Open vraag

uitleg
homoniemen: Woorden die hetzelfde worden geschreven, maar iets anders betekenen. 
Bijv.: bank (zitmeubel en waar je geld haalt)
synoniemen: verschillende woorden met dezelfde betekenis. Bv. rijwiel en fiets (zoals in een woordenboek)
homofonen: woorden die hetzelfde klinken, maar anders worden geschreven. Bijv. ijs-eis, hard-hart
aantekening

Slide 7 - Tekstslide

VERWIJSWOORDEN

Slide 8 - Tekstslide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een woord dat eerder of verderop in de tekst staat.
Mijn buurmeisje is geslaagd. Dat had ze nooit verwacht.
                                                                 
                                               mijn buurmeisje

'Ze' verwijst naar                                                                          

Slide 9 - Tekstslide

Verwijzing 
persvnw 
ander zins-deel 
bez. vnw 
ik 
mij, me 
mijn, m'n 
jij, je, u 
jou, je, u 
jouw, je, uw 
wij, we
ons
ons, onze 

Slide 10 - Tekstslide

Tot slot...

Kijk even mee 
naar het schema 
onderaan op  blz. 114

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag
opdracht 1 t/m 4 blz. 115

In stilte. Heb je een vraag steek je vinger omhoog, maar werk rustig door. Ik kom vanzelf bij je. 
timer
10:00

Slide 12 - Tekstslide

Quiz met 11 vragen

Slide 13 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 14 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ niet erg.
deze
die
dat
hij
zij
het
ze

Slide 15 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 16 - Sleepvraag

De Nike's ......... er maar 50 paar zijn gemaakt.
A
van wie
B
waarvan

Slide 17 - Quizvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 18 - Sleepvraag

Verwijzen naar dingen
Verwijzen naar personen
waarmee, waarvan, waarover, waarnaar enz
met wie, van wie, over wie, aan wie enz.
De jongen met wie ik heb afgesproken,
heeft een brommer waarmee hij elke dat naar school rijdt.

Slide 19 - Tekstslide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 20 - Quizvraag

Vraag jij het aan ........ moeder?
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quizvraag

...... antwoord is niet correct.
A
Uw
B
U

Slide 22 - Quizvraag

.... zijn te laat.
A
Zij
B
Hun

Slide 23 - Quizvraag

De man ..... ik op reis ben geweest, komt uit Spanje.
A
waarmee
B
met wie

Slide 24 - Quizvraag

De vrouw ........ ik je heb verteld, woont in New York.
A
over wie
B
waarover

Slide 25 - Quizvraag