C5 THV Grammatica - het onderwerp
1 / 37
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Hoe vind ik ook alweer de persoonsvorm?
A
Zin vragend maken
B
Verander het aantal in de zin
C
Zin in een andere tijd zetten
D
Alle drie?
Slide 3 - Quizvraag
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
wat weet je al over het vinden van het 'onderwerp'?
Slide 6 - Woordweb
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
0
Slide 9 - Video
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Klas 1 heeft een sportdag georganiseerd.
het onderwerp te vinden?
Klas 1 heeft een sportdag georganiseerd.
A
Wie heeft georganiseerd?
B
Wat heeft georganiseerd?
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Klas 1 heeft een sportdag georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?
Klas 1 heeft een sportdag georganiseerd.
Wie heeft georganiseerd?
Slide 13 - Open vraag
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
het onderwerp te vinden?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
A
Wie treden op?
B
Wat treden op?
Slide 14 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?
Achter elkaar treden tien leerlingen op.
Wie treden op?
Slide 15 - Open vraag
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
het onderwerp te vinden?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
A
Wie speelt?
B
Wat speelt?
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?
Kim speelt een paar liedjes op de piano.
Wie speelt?
Slide 17 - Open vraag
Slide 18 - Tekstslide
0
Slide 19 - Video
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
het onderwerp te vinden?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
A
Wie kan kopen?
B
Wat kan kopen?
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?
In de pauze kun je iets lekkers kopen.
Wie kan kopen?
Slide 21 - Open vraag
Welke vraag moet je stellen?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
A
Wie krijgen?
B
Wat krijgen?
Slide 22 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
Wie krijgen?
De winnaars krijgen een bioscoopbon.
Wie krijgen?
Slide 23 - Open vraag
Welke vraag moet je stellen om
het onderwerp te vinden?
De auto moet voor een APK naar de garage.
het onderwerp te vinden?
De auto moet voor een APK naar de garage.
A
Wie moet (naar de garage)?
B
Wat moet (naar de garage)?
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
De auto moet voor een APK naar de garage.
Wat moet (naar de garage)?
De auto moet voor een APK naar de garage.
Wat moet (naar de garage)?
Slide 25 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
De docenten vergaderen over de rapporten.
De docenten vergaderen over de rapporten.
Slide 26 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
In de tuin zijn hoveniers aan het werk.
In de tuin zijn hoveniers aan het werk.
Slide 27 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
De dokter roept de patiënt.
De dokter roept de patiënt.
Slide 28 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
De gids geeft de toerist informatie.
De gids geeft de toerist informatie.
Slide 29 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?
Heeft de zilversmid jouw kettinkje gerepareerd?
Slide 30 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
De monteur sleutelt aan de auto.
De monteur sleutelt aan de auto.
Slide 31 - Open vraag
Wat is het onderwerp in de zin?
De piloten wilden liever kapitein worden.
De piloten wilden liever kapitein worden.
Slide 32 - Open vraag
Slide 33 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
Ik zal morgen zeker komen.
Ik zal morgen zeker komen.
A
Zal
B
Ik
C
Morgen
D
Zeker
Slide 34 - Quizvraag
wat is het onderwerp?
Pieter staat opnieuw in de hoek.
Pieter staat opnieuw in de hoek.
A
Pieter
B
Hoek
C
Opnieuw
D
In
Slide 35 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
De bomen kunnen zeker niet praten?
De bomen kunnen zeker niet praten?
A
Praten
B
Zeker
C
Kunnen
D
Bomen
Slide 36 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm?
Straks ben je ook nog ziek.
Straks ben je ook nog ziek.
A
Straks
B
Ziek
C
Ben
D
Je
