2TH TH-boek Form. §3 Verwijswoorden (2)

Doelen
- Ik kan op de juiste manier verwijzen 
naar personen en bezit (§2).
- Ik kan verwijswoorden op de juiste manier gebruiken (§3).
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Doelen
- Ik kan op de juiste manier verwijzen 
naar personen en bezit (§2).
- Ik kan verwijswoorden op de juiste manier gebruiken (§3).

Slide 1 - Tekstslide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Je kunt ook verwijswoorden gebruiken als je meer informatie wilt geven over een woord in een zin. Soms weet je niet meteen welk verwijswoord je dan hoort te gebruiken.
De volgende twee regels zijn dan belangrijk om te kennen.

Slide 2 - Tekstslide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Bij twijfel tussen die en dat:
- naar onzijdige zelfstandig naamwoorden (het-woorden)
   verwijs je met dat:
>> Ken jij het jongetje dat daar loopt?
- naar andere zelfstandig naamwoorden (de-woorden) verwijs 
   je met die:
>> Zie je de duif die daar vliegt?

Slide 3 - Tekstslide

Simone heeft genoten van de film ... ze gisteravond gezien heeft.
A
die
B
dat

Slide 4 - Quizvraag

Heeft Julian zich goed voorbereid op het toetsje ... hij straks moet maken?
A
die
B
dat

Slide 5 - Quizvraag

Weet jij van wie de stencils zijn ... hier liggen?
A
die
B
dat

Slide 6 - Quizvraag

Liva wil het bureau ... ze in de meubelzaak heeft gezien graag kopen.
A
die
B
dat

Slide 7 - Quizvraag

Ik kan correct verwijzen met 'dat' en 'die'.
😒🙁😐🙂😃

Slide 8 - Poll

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Bij twijfel tussen met wie en waarmee:
- Met wie verwijst naar een persoon.
- Waarmee verwijst naar een dier of ding.
>> De hond waarmee Jonah wandelt, is een lief dier.
>> Ik kan goed samenwerken met de klasgenoot met wie ik 
      een presentatie moet houden.
>> Dat is het skateboard waarmee Jan naar school kwam.

Slide 9 - Tekstslide

Formuleren §3 Verwijswoorden (2)
Op dezelfde manier kun je ook kiezen tussen op wie en waarop, voor wie en waarvoor, tegen wie en waartegen, naast wie en waarnaast enzovoort.

Dus: wie voor mensen
           waar voor dieren en dingen

Slide 10 - Tekstslide

Is de jongen ... Malou staat te praten haar vriendje?
A
met wie
B
waarmee

Slide 11 - Quizvraag

Daar komt de bus ... we naar de voetbalwedstrijd gaan.
A
met wie
B
waarmee

Slide 12 - Quizvraag

Lieke heeft een coach ... ze goede tips en adviezen krijgt.
A
van wie
B
waarvan

Slide 13 - Quizvraag

Heeft Miranda het Youtubefilmpje gezien ... Sebastiaan gisteren vertelde?
A
over wie
B
waarover

Slide 14 - Quizvraag

Ik weet wanneer ik 'met wie' of 'waarmee' ik gebruiken moet.
😒🙁😐🙂😃

Slide 15 - Poll

Aan de slag!
Formuleren 3 - opdracht 1 t/m 4 - online
Formuleren 4 - opdracht 1 t/m 4 - online
timer
15:00

Slide 16 - Tekstslide