Personalpronomen, haben & sein
1 / 37
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Übersetzte (vertaal):
jij
jij
Slide 4 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
wij
wij
Slide 5 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
jullie
jullie
Slide 6 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
ik
ik
Slide 7 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
u
u
Slide 8 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
zij
zij
Slide 9 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
hij
hij
Slide 10 - Open vraag
Übersetzte (vertaal):
het
het
Slide 11 - Open vraag
Ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
U
ihr
er
Sie
wir
sie (enkelvoud)
du
sie (meervoud)
es
ich
Slide 12 - Sleepvraag
Slide 13 - Tekstslide
wir ......
A
habbe
B
haben
C
habe
D
hebben
Slide 14 - Quizvraag
ihr ...........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben
Slide 15 - Quizvraag
du .........
A
habt
B
hast
C
hat
D
haben
Slide 16 - Quizvraag
sie (ev).....
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat
Slide 17 - Quizvraag
sie (mv)....
A
habt
B
haben
C
hat
Slide 18 - Quizvraag
het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben
Slide 19 - Sleepvraag
Slide 20 - Tekstslide
ich ......
A
bin
B
bien
C
bist
D
sein
Slide 21 - Quizvraag
du ....................
A
bin
B
bist
C
sein
D
seid
Slide 22 - Quizvraag
ihr ....................
A
bist
B
sind
C
bin
D
seid
Slide 23 - Quizvraag
Agnes und Martin .............
A
seid
B
sind
C
bist
D
ist
Slide 24 - Quizvraag
Das Kind ............
A
bin
B
bist
C
ist
D
seid
Slide 25 - Quizvraag
Warum ............. Sie hier?
A
seid
B
bist
C
ist
D
sind
Slide 26 - Quizvraag
Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
Slide 27 - Sleepvraag
Slide 28 - Tekstslide
Es .................... keinen Sinn (haben)
A
habt
B
hast
C
haben
D
hat
Slide 29 - Quizvraag
Du .................... nett (sein)
A
bist
B
bin
C
ist
D
sein
Slide 30 - Quizvraag
Ihr ....................viel Spaß (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hast
Slide 31 - Quizvraag
Ich .................... es kalt (haben)
A
haben
B
habt
C
habe
D
hat
Slide 32 - Quizvraag
Ich ........... 14 Jahre alt (sein)
A
habe
B
bin
C
sein
D
haben
Slide 33 - Quizvraag
Wir ................. einen Hund (haben)
A
sind
B
haben
C
habben
D
seid
Slide 34 - Quizvraag
Meine Mutter ............ 40 Jahre alt.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
Slide 35 - Open vraag
Opa und Oma .................... ein neues Auto.
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
(haben of sein ? Niet vergeten te vervoegen)
Slide 36 - Open vraag
Ik kan de werkwoorden haben en sein in de tegenwoordige tijd gebruiken.
😒🙁😐🙂😃
