- Ik ken de theorie van Lezen H1-6 en kan deze theorie goed toepassen.
1 / 56
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2
In deze les zitten 56 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Goedemorgen klas 2C
Vandaag...
- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 2B
Vandaag...
- Stillezen
- Oefentoets
SUCCES IN DE TOETSWEEK!
Leerdoelen
- Ik weet wat ik moet leren voor de toetsweek.
- Ik ken de theorie van Lezen H1-6 en kan deze theorie goed toepassen.
Slide 1 - Tekstslide
timer
15:00
Slide 2 - Tekstslide
Klascode: kgths
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Slide 5 - Tekstslide
Welkom VM2D!
Herhaling Lezen H1-H6
Slide 6 - Tekstslide
Deze les..
Wat moet je leren voor de toets?
Herhaling theorie Lezen H1-H6
Extra oefenen
Evaluatie: ben je klaar voor de toetsweek?
Slide 7 - Tekstslide
Lesdoel
- Je weet wat je moet leren voor de toetsweek
- Je weet hoe je extra kunt oefenen voor de toetsweek
- De belangrijkste theorie is herhaald deze les
Slide 8 - Tekstslide
Wat moet je leren voor de toets?
Theorie Lezen H1 t/m H6 niet vergeten ook te oefenen!!
Slide 9 - Tekstslide
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen
publiek van een tekst
Slide 10 - Tekstslide
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte - blz. 12
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen
publiek van een tekst
Slide 11 - Tekstslide
Hoe noem je het eerste deel van een tekst?
A
Kern
B
Middenstuk
C
Slot
D
Inleiding
Slide 12 - Quizvraag
Hoe introduceer je het onderwerp in de inleiding?
A
met een anekdote
B
met een voorbeeld
C
met veel informatie
D
met een bijzondere situatie
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de opbouw van een tekst?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot
Slide 14 - Quizvraag
Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron
Slide 15 - Quizvraag
Wat is NIET waar? Een alinea....
A
..begint altijd op een nieuwe regel.
B
....springt soms bij de eerste regel een beetje in.
C
......gaat over een deel van het onderwerp.
D
.....heeft altijd een tussenkopje.
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst
Slide 17 - Quizvraag
Wat kun je NIET vinden in het slot?
A
een samenvatting
B
een anekdote
C
een conclusie
D
dat je naar de toekomst kijkt
Slide 18 - Quizvraag
De hoofdgedachte van een tekst vind je vaak in de inleiding/slot
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken - blz. 38
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen
publiek van een tekst
Slide 20 - Tekstslide
Wat is de hoofdzaak?
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw De Jong voor haar honderdste verjaardag. Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
_________________
A
De burgemeester bezocht afgelopen zaterdag mevrouw de Jong voor haar honderdste verjaardag.
B
Mevrouw de Jong woont in een verzorgingshuis.
Slide 21 - Quizvraag
Wat is de hoofdzaak? Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen. De leerlingen moesten op de fiets naar het bos. In het bos werden ze in groepen ingedeeld.
________________
A
Alle leerlingen van klas twee hebben voor de herfstvakantie de boswachter geholpen.
B
De leerlingen moesten op de fiets naar het bos.
C
In het bos werden ze in groepen ingedeeld.
Slide 22 - Quizvraag
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden - blz. 64
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen
publiek van een tekst
Slide 23 - Tekstslide
Noem drie signaalwoorden die horen bij een opsommend verband.
Slide 24 - Open vraag
Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden?
en, ook, bovendien, daarnaast
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 25 - Quizvraag
Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden?
maar, toch, echter, daarentegen
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 26 - Quizvraag
Welk tekstverband herken je in de volgende zin?
Rodney had beloofd om naar het feest te komen, maar uiteindelijk bleef hij toch thuis.
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 27 - Quizvraag
Danny heeft veel goede vrienden: Bert, Jarno, Mustafa en Khalid. Ook Kian en Djoeke horen tot zijn vriendengroep. Tenslotte heeft hij nog een allerbeste vriend: Jay.
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend
D
toelichtend
Slide 28 - Quizvraag
Varia lust bijna alles. Sasra daarentegen lust vrijwel niets.
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Chronologisch
D
Toelichtend
Slide 29 - Quizvraag
Ik lust graag broccoli, zuurkool en mosterd.
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Chronologisch
D
Toelichtend
Slide 30 - Quizvraag
Kelly werd vroeger veel gepest. Desondanks is ze nu een zelfverzekerde vrouw geworden.
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Chronologisch
D
Toelichtend
Slide 31 - Quizvraag
Wij hebben thuis vier honden. Verder hebben we nog een paard in de wij staan.
A
Tegenstellend
B
Opsommend
C
Chronologisch
D
Toelichtend
Slide 32 - Quizvraag
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten - blz. 90
kritisch lezen
publiek van een tekst
Slide 33 - Tekstslide
Feit of mening? In de toetsweek heb je een toets voor Nederlands
A
feit
B
mening
Slide 34 - Quizvraag
Feit of mening? Max Verstappen is de beste Formule-1-coureur.
A
feit
B
mening
Slide 35 - Quizvraag
Feit of mening? Het is fijn dat je weer zonder jas naar buiten kunt.
A
feit
B
mening
Slide 36 - Quizvraag
Bedenk een argument bij de mening: Elke leerling zou per jaar vijf vrije dagen moeten hebben, want ...
Slide 37 - Open vraag
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen - blz. 116
publiek van een tekst
Slide 38 - Tekstslide
Hoe check je of de informatie uit een tekst betrouwbaar is?
Slide 39 - Open vraag
Wat doe je als je een tekst kritisch leest?
A
Je bekijkt de tekst en leest de eerste alinea
B
Je leest de eerste en de laatste zin van de alinea's
C
Je leest de tekst van het begin tot aan het eind goed door
D
Je leest de tekst en beoordeelt of de informatie juist en betrouwbaar is
Slide 40 - Quizvraag
3. Welke bron is geschikt voor iemand in groep 6
Bron 1 en 2
Alleen bron 2
Geen van beide bronnen.
Alleen bron 1 .
Slide 41 - Sleepvraag
Het antwoord in de volgende dia plaatsen (foto van je schrift)
Noem een voorbeeld van een onbetrouwbare bron.
Slide 42 - Woordweb
Belangrijke theorie
onderwerp/hoofdgedachte
hoofdzaken en bijzaken
signaalwoorden en tekstverbanden
feiten, meningen en argumenten
kritisch lezen
publiek van een tekst - blz. 142
Slide 43 - Tekstslide
Wie is het publiek van een tekst?
A
De schrijver
B
De lezer(s)
C
De uitgever
D
De winkeliers
Slide 44 - Quizvraag
Als je wil weten voor wie de tekst geschreven, let je op een aantal zaken. Welke hoort er NIET bij?
A
onderwerp
B
taalgebruik
C
naam van de schrijver
D
lay-out
Slide 45 - Quizvraag
Waarom is het belangrijk om als schrijver rekening te houden met je publiek?
Slide 46 - Open vraag
Voor welk publiek is deze tekst geschreven?
A
Volwassenen
B
De hockeysters uit het Nederlandse team
C
Jongeren
D
Hockeyliefhebbers
Slide 47 - Quizvraag
Voor welk publiek is de tekst geschreven?
A
Voor bedrijven die stagiaires zoeken
B
Voor jongeren van het vmbo
C
Voor ouders van jongeren
D
Voor docenten van de havo
Slide 48 - Quizvraag
Voor welk publiek is deze tekst geschreven?
A
ouderen
B
jongeren
C
kinderen
D
volwassenen
Slide 49 - Quizvraag
Voor welk publiek is deze tekst?
A
Jongeren op de fiets
B
Volwassenen in de auto
C
Ouderen die willen oversteken
D
Alle weggebruikers
Slide 50 - Quizvraag
Voor welk publiek is deze tekst?
A
Hobbykoks
B
Obers
C
Serveersters
D
Iedereen
Slide 51 - Quizvraag
Voor welk publiek is deze tekst geschikt?
A
Voor jongeren van
10-12 jaar
B
Voor jongeren van
14-16 jaar
C
Voor volwassen
D
Voor mensen die van surfen houden
Slide 52 - Quizvraag
Met het publiek van een tekst bedoel je de mensen die de tekst gaan ____________
Voor je een tekst gaat _________________ , moet je eerst ________________ over wie het publiek is.
Je moet rekening houden met je publiek en je taalgebruik aan hen _______________
Je kunt een tekst bijvoorbeeld moeilijker of makkelijker __________.
Ook kun je beleefde taal ________________, of gewoon schrijven zoals je zelf zou _____________________tegen je vrienden.