Herhaling Lezen H1 t/m 6

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 2C

Vandaag...
- Tekstdoelen
- oefenen met Nieuwsbegrip


Leerdoelen
- Ik weet hoe ik me moet voorbereiden op de toets in de toetsweek
- Ik weet welke theorie ik moet kennen voor de toets in de toetsweek
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 2C

Vandaag...
- Tekstdoelen
- oefenen met Nieuwsbegrip


Leerdoelen
- Ik weet hoe ik me moet voorbereiden op de toets in de toetsweek
- Ik weet welke theorie ik moet kennen voor de toets in de toetsweek

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Nieuwsbegrip week 22

Slide 3 - Tekstslide

Waarom tekstdoel?

De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken.


De tekst die geschreven wordt, heeft een doel.

Slide 4 - Tekstslide

Tekstdoel
De schrijver wil..
Voorbeeld tekstsoort
Informeren
Instrueren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
dat je iets te weten komt
dat je weet hoe je iets moet doen
je overhalen om iets te doen
dat je zijn mening overneemt
je vermaken
krantenbericht, verslag sportwedstrijd
recept, gebruiksaanwijzing
reclametekst, uitnodiging
bespreking van een film
verhaal, leesboek, strip

Slide 5 - Tekstslide

Elke tekst heeft een tekstdoel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Nieuwsbegrip week 21

Slide 12 - Tekstslide

Even kijken...
Wat weet je nog/al van de theorie van 
Lezen THV2?

Slide 13 - Tekstslide

Hoe geef je de hoofdgedachte van een tekst weer?
A
In één of enkele woorden
B
Als één volledige zin
C
Als korte samenvatting van de tekst
D
In drie tot vijf zinnen

Slide 14 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de standaard tekstopbouw?

Slide 15 - Open vraag

Wat wordt bedoeld met de aanleiding
(voor het schrijven van een tekst)?
A
De reden om een tekst te schrijven
B
Een ander woord voor hoofdgedachte
C
Een (grappig) verhaaltje in de inleiding
D
Het belangrijkste deel van het slot

Slide 16 - Quizvraag

Hoe noem je de delen van het onderwerp
die in het middenstuk van de tekst besproken worden?
A
deelkopjes
B
deeltitels
C
tussenkopjes
D
deelonderwerpen

Slide 17 - Quizvraag

Hoe noem je de belangrijkste informatie in een tekst?
A
Deelonderwerp
B
Hoofdzaak
C
Bijzaak
D
Kernzin

Slide 18 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de volgende signaalwoorden?

omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is...
A
concluderend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
redengevend

Slide 19 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de volgende signaalwoorden?

bovendien, ook, daarnaast, en
A
concluderend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
redengevend

Slide 20 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de volgende signaalwoorden?

maar, echter, daarentegen, hoewel, toch
A
concluderend
B
oorzakelijk
C
tegenstellend
D
redengevend

Slide 21 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij
een chronologisch tekstverband?
A
opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van
B
evenals, in vergelijking met, (net) als, zoals
C
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
D
eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, in 2015, toen

Slide 22 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij
een samenvattend tekstverband?
A
opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van
B
evenals, in vergelijking met, (net) als, zoals
C
kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
D
eerst, daarna, vervolgens, ten slotte, in 2015, toen

Slide 23 - Quizvraag

Waaraan herken je een feit?

Slide 24 - Open vraag

Welk synoniem voor mening ken je?

Slide 25 - Open vraag

Welke uitspraak over een mening of standpunt is niet waar?
A
Je kunt het ermee eens of oneens zijn
B
Je kunt controleren of het waar of niet waar is
C
Je herkent hem aan woorden als 'ik vind' en 'volgens mij'
D
Het is een uitspraak over wat iemand vindt of hoe iemand ergens over denkt

Slide 26 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een feit en van een mening, aangevuld met een argument.

Slide 27 - Open vraag

Waar let je niet op als je een tekst
kritisch leest?
A
op de deskundigheid van de schrijver
B
op het doel van de tekst
C
op de kritiek die geleverd wordt
D
op de bron

Slide 28 - Quizvraag

Wie of wat wordt bedoeld met het leespubliek?

Slide 29 - Open vraag

Waaraan kun je zien voor wie een tekst geschreven is?
Noem vier dingen.

Slide 30 - Open vraag

Kende je alle gevraagde begrippen al/nog?
A
Natuurlijk!
B
Ja, de meeste wel
C
Ongeveer de helft
D
Nee, ik vond het nog erg moeilijk

Slide 31 - Quizvraag